ECLI:NL:TADRSGR:2021:194 Raad van Discipline 's-Gravenhage 21-446/DH/RO
ECLI: | ECLI:NL:TADRSGR:2021:194 |
---|---|
Datum uitspraak: | 25-10-2021 |
Datum publicatie: | 01-11-2021 |
Zaaknummer(s): | 21-446/DH/RO |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Raadbeslissing. Klacht over de eigen advocaat deels gegrond. Verweerder heeft overhaast zijn rechtsbijstand aan klaagster beëindigd, terwijl er voldoende aanleiding en gelegenheid was daarover eerst met klaagster contact te zoeken. Ook heeft verweerder nagelaten een opdrachtbevestiging te verstrekken. Berisping. Klacht voor het overige ongegrond. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 25 oktober 2021 in de zaak 21-446/DH/RO naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
over:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 28 april 2020 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in
het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 20 mei 2021 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk R 2021/34 edg/gh
van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 13 september 2021. Daarbij
waren klaagster, vergezeld van haar partner en broer, alsmede verweerder aanwezig.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de
op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 31.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier
en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Klaagster is in 2006 getrouwd. Bij beschikking van 16 januari 2008 is als voorlopige
voorziening in een inmiddels tussen klaagster en haar partner aanhangige echtscheidingsprocedure
aan klaagster het uitsluitend gebruik van de gezamenlijke woning toegekend. Bij beschikking
van 27 augustus 2008 is de echtscheiding uitgesproken.
2.3 Bij beschikking van 22 oktober 2008 is de scheiding en deling bevolen van de
tussen klaagster en haar ex-partner bestaande gemeenschap. Klaagster en haar ex-partner
zijn elk voor de helft eigenaar van de gezamenlijke woning. Deze woning is belaste
met een recht van hypotheek terzake een geldlening ten laste van klaagster en haar
ex-partner.
2.4 In 2013 heeft klaagster zich tot verweerder gewend voor bijstand in verband
met de vordering van de ex-partner tot verkoop van de woning. Deze vordering is op
14 oktober 2013 door de voorzieningenrechter afgewezen wegens het ontbreken van een
spoedeisend belang bij de vordering.
2.5 Bij aangetekende brief van 13 mei 2019 heeft de ex-partner klaagster gesommeerd
mee te werken aan de verkoop van de gezamenlijke woning. De ex-partner heeft klaagster
vervolgens gedagvaard in verband met deze kwestie.
2.6 Voor de roldatum van 18 september 2019 heeft verweerder, namens klaagster,
een conclusie van antwoord ingediend bij de rechtbank. In de conclusie is onder meer
opgenomen dat een dwangsom uitdrukkelijk niet nodig en ook niet op zijn plaats is.
Bij brief van 23 september 2019 heeft verweerder deze conclusie aan klaagster gezonden.
2.7 Bij e-mail van 3 oktober 2019 heeft verweerder de oproep voor een zitting aan
klaagster gezonden.
2.8 Op 7 oktober 2019 en 13 november 2019 is er telefonisch contact geweest tussen
klaagster en verweerder.
2.9 Op 18 november 2019 heeft klaagster via WhatsApp aan verweerder het verzoek
gedaan om de aanstaande zitting te verzetten. Verweerder heeft een minuut later via
WhatsApp aan klaagster laten weten dat hij haar straks zal bellen. Op 18 november
2019 is er telefonisch contact geweest tussen klaagster en verweerder.
2.10 Op 22 november 2019 heeft klaagster via WhatsApp nogmaals aan verweerder gevraagd
of de zitting kan worden verzet. Verweerder heeft een minuut later via WhatsApp aan
klaagster laten weten dat hij haar na 9 uur zal bellen, om rustig te kunnen spreken.
2.11 Op 22 november 2019 is er (tweemaal) telefonisch contact geweest tussen klaagster
en verweerder.
2.12 Op 25 november 2019 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden bij de
rechtbank, waarbij verweerder namens klaagster aanwezig was. Klaagster zelf was niet
aanwezig. In het proces-verbaal van de zitting is opgenomen dat aan de zijde van klaagster
onder meer is verklaard:
“Klaagster (…) vraagt de rechtbank om de zaak een paar maanden aan te houden totdat
zij in staat is de hypotheek over te nemen en [ex-partner] uit te kopen. Ik heb haar
vrijdag nog gesproken. Een schikkingsvoorstel behoort niet tot de mogelijkheden. Ik
verzoek u bij een eventueel nadelig vonnis voor mijn cliënte de proceskosten te compenseren.”
2.13 Op 25 november 2019 om 13.48 uur is er telefonisch contact geweest tussen
klaagster en verweerder.
2.14 Bij e-mail van 3 december 2019 heeft verweerder klaagster het proces-verbaal
van de rechtbank toegezonden.
2.15 Bij vonnis van de rechtbank van 18 december 2019 heeft de rechtbank bevolen
dat klaagster haar medewerking dient te verlenen aan de verkoop van de gezamenlijke
woning. De rechtbank heeft klaagster daarbij veroordeeld in de proceskosten en heeft
aan haar een dwangsom opgelegd van € 100,- voor iedere dag dat zij niet aan de hoofdveroordeling
voldoet, tot een maximum van € 10.000,-. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.16 Verweerder heeft het vonnis op 19 december 2019 per e-mail aan klaagster gezonden
met de mededeling dat de rechter heeft beslist dat klaagster haar medewerking dient
te verlenen aan de verkoop van de voormalige echtelijke woning, op straffe van verbeurte
van een dwangsom, en met het verzoek contact op te nemen met verweerder om het vonnis
te bespreken.
2.17 Op 24 januari 2020 is het vonnis van 18 december 2019 door de deurwaarder
aan klaagster betekend. Klaagster heeft diezelfde dag per e-mail aan verweerder laten
weten dat er een deurwaarder is langs geweest en heeft hem verzocht haar met spoed
te bellen. Verweerder heeft diezelfde dag per e-mail aan klaagster om onder meer de
stukken van de deurwaarder gevraagd.
2.18 Op 6 februari 2020 heeft verweerder in een e-mail aan de advocaat van de ex-partner
onder meer geschreven dat klaagster overweegt in hoger beroep te gaan tegen het vonnis,
dat klaagster de woning kan overnemen, naar verwachting binnen uiterlijk drie maanden
en dat verweerder een viergesprek wenst te plannen om het genoemde te bespreken. Op
7 februari 2020 heeft verweerder deze e-mail doorgestuurd aan klaagster.
2.19 De advocaat van de wederpartij heeft op 7 februari 2020 gereageerd en het
verzoek om een viergesprek (gemotiveerd) afgewezen.
2.20 Op 14 februari 2020 heeft verweerder in een e-mail aan de advocaat van de
wederpartij geschreven dat hij in ieder geval een driegesprek wel van belang acht.
Ook heeft hij die advocaat een taxatierapport gezonden en een brief van een hypotheekadviseur
waaruit blijkt dat klaagster de hypotheek kan overnemen. Verweerder heeft de e-mail
diezelfde dag doorgestuurd aan klaagster.
2.21 Op 14 februari 2020 om 12.46 uur heeft klaagster per e-mail aan verweerder
gevraagd haar te bellen. Diezelfde dag om 14.40 uur is er telefonisch contact geweest
tussen klaagster en verweerder.
2.22 Op 17 februari 2020 heeft de advocaat van de wederpartij per e-mail aan verweerder
laten weten dat er geen behoefte is aan een viergesprek en dat de tijd voor onderhandelen
verstreken is. De advocaat van de wederpartij verzoekt verweerder geen voorstellen
meer te doen voor overname van de woning door klaagster.
2.23 Bij brief van 18 februari 2020 heeft verweerder klaagster zijn laatste correspondentie
aan de wederpartij en de reactie hierop van de wederpartij gezonden, waarbij verweerder
schrijft dat hij probeert een oplossing te forceren.
2.24 Op 19 februari 2020 is klaagster naar verweerders kantoor gegaan. Diezelfde
dag heeft verweerder in een e-mail aan klaagster onder meer geschreven:
“Van mijn secretaresse heb ik begrepen dat u hebt aangegeven uw dossier te wensen
voor overname aan een andere advocaat.
Dit hebt u ook eerder aangegeven bij mij persoonlijk.
Ik zie, kennelijk net als u, geen vertrouwensbasis meer om werkzaamheden voor u te
verrichten.
Hierbij zend ik u alle bescheiden uit uw dossier, ook de conclusie van antwoord in
het kader van de gerechtelijke procedure.”
2.25 Diezelfde dag heeft klaagster via WhatsApp aan verweerder uitgelegd waarom
ze bij hem op kantoor was en heeft ze verweerder gevraagd haar te bellen.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder verwijtbaar heeft
gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster klaagt over het navolgende:
a) De rechtsbijstand voorafgaand en tijdens de zitting in 2019: klaagster stelt
dat verweerder heeft aangegeven dat zij niet mee hoefde te gaan naar de zitting. Verweerder
belde vervolgens pas vanuit de auto toen hij op weg was naar de zitting om de zitting
met klaagster te bespreken, terwijl klaagster daarvoor veel moeite had gedaan om de
zaak met hem door te nemen, maar daar de kans niet toe kreeg. Klaagster stelt dat
verweerder haar zaak ter zitting van 25 november 2019 niet goed heeft bepleit, want
hij heeft geen gronden aangevoerd, klaagster niet verdedigd en is niet met bewijzen
gekomen. Verweerder heeft tijdens de zitting om een schorsing gevraagd om met klaagster
te overleggen, maar dit overleg heeft nooit plaatsgevonden en verweerder heeft vervolgens
ten onrechte aan de rechter meegedeeld dat klaagster geen bezwaar had tegen het opleggen
van een dwangsom.
b) Slechte bereikbaarheid van verweerder na de uitspraak: klaagster probeerde na
de uitspraak contact te krijgen met verweerder over de opgelegde dwangsom. Zij kreeg
verweerder na veel moeite te spreken, maar hij zei enkel dat klaagster zich daar niet
druk om hoefde te maken. Een paar dagen later stond er echter een deurwaarder aan
de deur. Klaagster kon verweerder niet bereiken om hem om advies te vragen. Uiteindelijk
is klaagster boos naar zijn kantoor gegaan, maar kreeg zij hem nog steeds niet te
spreken.
c) Neerleggen rechtsbijstand: verweerder e-mailde daarop dat hij klaagster niet
langer wilde vertegenwoordigen omdat er geen vertrouwen meer zou zijn en stuurde klaagsters
dossier retour.
d) Informatieplicht: verweerder heeft klaagsters berichten vanaf 2019 niet doorgestuurd
aan de advocaat van de ex-partner en ook berichten van deze advocaat werden niet aan
klaagster doorgegeven. Daarnaast reageerde verweerder meerdere keren niet op berichten
van klaagster. Ook heeft klaagster nooit een opdrachtbevestiging ontvangen.
e) Kwaliteit rechtsbijstand: verweerder heeft klaagster ten onrechte niet gewezen
op de mogelijkheid zelf een verdelingsregeling voor te stellen. Klaagster probeerde
al vanaf 2008 het huis op haar naam te krijgen en zij meent dat dit een goede oplossing
was geweest.
3.2 Klaagster heeft daarnaast geklaagd over verweerders rechtsbijstand in 2013.
De deken heeft in zijn visie het standpunt ingenomen dat klaagster hierover te laat
heeft geklaagd en dat zij daarom niet-ontvankelijk is. Ter zitting is dit aan klaagster
voorgehouden en heeft klaagster te kennen gegeven over dit onderdeel geen oordeel
meer te wensen van de raad.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar
nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING
5.1 De klacht ziet onder meer op de kwaliteit van dienstverlening van verweerder.
Voorop staat dat de tuchtrechter de kwaliteit van de dienstverlening in volle omvang
toetst. De tuchtrechter houdt daarbij rekening met de vrijheid die de advocaat heeft
met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waarvoor
hij bij de behandeling van een zaak kan komen te staan. Die vrijheid en die keuzes
zijn niet onbegrensd, maar worden beperkt door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer
in de uitvoering van de opdracht mogen worden gesteld. Die eisen brengen met zich
dat het werk van de advocaat dient te voldoen aan hetgeen binnen de beroepsgroep als
professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt dat de advocaat
handelt met de zorgvuldigheid die in de gegeven omstandigheden van een behoorlijk
handelend advocaat mag worden verwacht. Deze maatstaf brengt mee dat de tuchtrechter
bij een klacht over de door de advocaat geleverde kwaliteit een eigen oordeel vormt.
Klachtonderdeel a)
5.2 Klaagster klaagt allereerst over verweerders rechtsbijstand voorafgaand aan
de zitting in 2019. De raad overweegt dat uit de overgelegde stukken blijkt dat klaagster
tweemaal (op 18 en 22 november 2019) via WhatsApp aan verweerder heeft gevraagd of
het mogelijk was de zitting te verzetten. Uit de overgelegde stukken blijkt ook dat
er (vervolgens) op 22 november 2019 telefonisch contact is geweest tussen klaagster
en verweerder. Verder blijkt ook dat er op meerdere momenten, waaronder op 7 oktober
2019 en 13 en 18 november 2019, telefonisch contact is geweest tussen klaagster en
verweerder. De raad stelt dan ook vast dat klaagster en verweerder elkaar in de aanloop
naar de zitting meermalen telefonisch gesproken hebben. De raad kan klaagster dan
ook niet volgen in haar verwijt dat zij verweerder pas in de auto op weg naar de zitting
heeft gesproken ter voorbereiding op de zitting.
5.3 Klaagsters stelling dat verweerder haar heeft geadviseerd niet naar de zitting
te komen, wordt door haar niet onderbouwd. Verweerder heeft uitdrukkelijk betwist
dit advies te hebben gegeven en stelt dat hij klaagster juist heeft geadviseerd te
komen, maar dat zij zelf niet wenste te komen. De raad ziet in de overgelegde stukken
alleen een (tweemaal gedaan) verzoek van klaagster om de zitting uit te stellen. Van
verweerder is hierop geen schriftelijke reactie te vinden, zodat de raad ervan uitgaat
– mede gelet op het feit dat dit wel uit de correspondentie blijkt – dat verweerder
hierover met klaagster telefonisch contact heeft gehad. Bij gebreke van verdere onderbouwing
kan de raad niet vaststellen dat klaagsters stelling over het advies omtrent het niet
naar de zitting gaan juist is. Dat verweerder tekort is geschoten in zijn rechtsbijstand
voorafgaand aan de zitting is de raad dan ook niet gebleken.
5.4 Klaagster klaagt verder over de rechtsbijstand van verweerder tijdens de zitting
op 25 november 2019. Uit het proces-verbaal van de zitting volgt dat verweerder, namens
klaagster, heeft verzocht om aanhouding van de zaak voor enkele maanden om klaagster
de gelegenheid te geven alsnog de hypotheek over te nemen. Ook heeft verweerder aangegeven
dat hij klaagster de vrijdag voorafgaand aan de zitting (22 november 2019) nog gesproken
had en dat hij wist dat een schikkingsvoorstel niet tot de mogelijkheden behoorde.
Uit het proces-verbaal volgt niet – zoals klaagster stelt – dat er is geschorst zodat
verweerder telefonisch contact kon opnemen met klaagster voor overleg. Evenmin blijkt
uit het proces-verbaal dat verweerder heeft gesteld dat klaagster geen bezwaar had
tegen de oplegging van een dwangsom. Verweerder had al in zijn conclusie van antwoord
aangegeven dat een dwangsom niet nodig en niet op zijn plaats was. Verder blijkt uit
het proces-verbaal dat verweerder heeft verzocht om compensatie van de proceskosten,
en dus niet – zoals klaagster stelt – dat zij het eens zou zijn met een proceskostenveroordeling.
Dat verweerder tijdens de zitting tekort is geschoten in zijn rechtsbijstand is de
raad dan ook niet gebleken. De raad zal dit klachtonderdeel daarom ongegrond verklaren.
Klachtonderdeel b)
5.5 Klaagster verwijt verweerder dat hij slecht bereikbaar was na de zitting. Uit
de overgelegde stukken blijkt dat verweerder klaagster na afloop van de zitting heeft
gebeld en dat hij haar op 19 december 2019 het vonnis heeft gestuurd. Dat verweerder
klaagster heeft geadviseerd ‘zich niet druk te maken’ over de opgelegde dwangsom,
zoals klaagster stelt, blijkt niet uit de overgelegde stukken. Klaagster stelt dat
er vervolgens op 10 januari 2020 en 17 januari 2020 gesprekken tussen haar en verweerder
op zijn kantoor hebben plaatsgevonden. Op 24 januari 2020 heeft klaagster – naar aanleiding
van het feit dat er een deurwaarder langs was geweest – verweerder gevraagd haar te
bellen, waarop verweerder diezelfde dag per e-mail heeft gereageerd en de stukken
bij klaagster heeft opgevraagd. Op 14 februari 2020 heeft klaagster verweerder gevraagd
haar te bellen, waarna er nog diezelfde dag telefonisch contact is geweest. Op 18
februari 2020 heeft verweerder klaagster per brief geïnformeerd over zijn meest recente
correspondentie met de advocaat van de wederpartij. Gelet op het voorgaande kan de
raad niet vaststellen dat verweerder dusdanig slecht bereikbaar is geweest voor klaagster
dat hij daarmee onbetamelijk heeft gehandeld. Dat klaagster verweerder op 19 februari
2020 niet te spreken kreeg toen zij – zonder afspraak – naar zijn kantoor is gegaan,
getuigt evenmin van slechte bereikbaarheid van verweerder. De raad zal dit klachtonderdeel
ongegrond verklaren.
Klachtonderdeel c)
5.6 Klaagster klaagt over het neerleggen van de rechtsbijstand door verweerder.
Vast staat dat klaagster op 19 februari 2020 naar verweerders kantoor is gegaan, dat
verweerder niet aanwezig was en dat zij alleen zijn secretaresse heeft gesproken.
Kort daarna heeft verweerder in zijn e-mail van 19 februari 2020 te kennen gegeven
de rechtsbijstand neer te leggen, omdat verweerder ‘kennelijk net als klaagster, geen
vertrouwensbasis’ meer zag. Ook heeft verweerder in deze e-mail geschreven dat hij
van zijn secretaresse heeft begrepen dat klaagster haar dossier wenste voor overname
aan een andere advocaat en dat zij dit al eerder bij verweerder had aangegeven. Klaagster
heeft diezelfde dag via WhatsApp aan verweerder uitgelegd waarom ze bij hem op kantoor
was. Verweerder heeft kennelijk niet meer op dit bericht gereageerd.
5.7 De raad kan niet vaststellen wat er precies is voorgevallen tussen klaagster
en de secretaresse van verweerder op zijn kantoor. De raad meent echter dat verweerder
zorgvuldiger had moeten handelen en niet direct had mogen afgaan op de interpretatie
van zijn secretaresse. Verweerder had niet direct zijn werkzaamheden moeten neerleggen,
maar eerst contact moeten opnemen met klaagster om te verifiëren of hij de boodschap
van zijn secretaresse goed had begrepen en of klaagster echt wilde overstappen naar
een andere advocaat. Dat klaagster al eerder had aangegeven te willen overstappen
naar een andere advocaat, blijkt ook niet uit de overgelegde stukken. Daarbij weegt
mee dat verweerder al sinds 2013 betrokken was bij klaagsters zaken en dat zij elkaar
dus al geruime tijd kenden. De raad is van oordeel dat verweerder overhaast is geweest
in het neerleggen van de rechtsbijstand en daarmee onbetamelijk heeft gehandeld jegens
klaagster. De raad acht dit klachtonderdeel daarom gegrond.
Klachtonderdeel d)
5.8 Klaagster verwijt verweerder allereerst dat hij haar nooit een opdrachtbevestiging
heeft gestuurd. Verweerder heeft dit niet betwist en door hem is ook geen opdrachtbevestiging
overgelegd. De raad gaat er daarom vanuit dat door verweerder geen opdrachtbevestiging
is verstrekt, terwijl uit Gedragsregel 16 volgt dat een advocaat zijn cliënt (schriftelijk)
op de hoogte dient te brengen van belangrijke informatie, feiten en afspraken. Verweerder
heeft op dit punt dan ook onbetamelijk gehandeld. De raad zal dit klachtonderdeel
in zoverre gegrond verklaren.
5.9 Klaagster verwijt verweerder daarnaast dat hij correspondentie vaak niet heeft
doorgestuurd naar de wederpartij en dat hij klaagster geen informatie heeft verschaft
over de communicatie met de wederpartij. Uit de overgelegde stukken blijkt dat verweerder
zijn conclusie van antwoord op 23 september 2019 aan klaagster heeft gezonden. Verder
heeft verweerder klaagster in ieder geval op 6 februari 2020 en 18 februari 2020 op
de hoogte gesteld van zijn correspondentie met de advocaat van de wederpartij. Ook
heeft verweerder op 14 februari 2020 gereageerd op een e-mail van de advocaat van
de wederpartij van 7 februari 2020. De raad kan de juistheid van klaagsters stellingen
op grond van de stukken dan ook niet vaststellen. Dat verweerder verder tekort is
geschoten in zijn informatieplicht jegens klaagster is de raad niet gebleken. Dit
klachtonderdeel is daarom voor het overige ongegrond.
Klachtonderdeel e)
5.10 Klaagster verwijt verweerder dat hij haar ten onrechte niet heeft gewezen
op de mogelijkheid zelf een verdelingsregeling voor te stellen, terwijl dit volgens
haar een goede oplossing was geweest. Verweerder meende dat klaagster (meer) tijd
diende te krijgen om de hypotheek op haar naam te krijgen en heeft zich daar voor
ingezet. Dit besprak hij ook met klaagster. Dat verweerders aanpak onjuist is geweest,
is de raad niet gebleken. De raad zal dit klachtonderdeel ongegrond verklaren.
6 MAATREGEL
6.1 Verweerder heeft met zijn handelen en nalaten niet voldaan aan de eisen van
professionaliteit en zorg die van hem als advocaat verwacht mogen worden. Hij heeft
overhaast zijn rechtsbijstand aan klaagster beëindigd, terwijl er voldoende aanleiding
en gelegenheid was om daarover eerst met klaagster contact te zoeken. Tegelijkertijd
geldt dat klaagster geen directe schade heeft ondervonden van het neerleggen van de
rechtsbijstand. Verder heeft verweerder nagelaten een opdrachtbevestiging te verstrekken.
6.2 Gelet op de ernst van de gedragingen en het tuchtrechtelijk verleden van verweerder
acht de raad de maatregel van berisping passend.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op
grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht
van € 50,- aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk
is geworden. Klaagster dient binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar
rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door te geven.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond
van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 25,- reiskosten van klaagster,
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat.
7.3 Verweerder moet het bedrag van € 25,- aan reiskosten binnen vier weken nadat
deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klaagster. Klaagster dient
binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk
aan verweerder door te geven.
7.4 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b
en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden,
overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse
Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline"
en het zaaknummer.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart klachtonderdeel c gegrond;
- verklaart klachtonderdeel d gegrond zoals overwogen in 5.8 en voor het overige ongegrond;
- verklaart de klachtonderdelen a, b en e ongegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van berisping op;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 25,- aan klaagster,
op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de
Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald
in 7.4.
Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, voorzitter, mrs. J.H.M. Nijhuis en M.F. Laning, leden, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2021.