ECLI:NL:TADRSGR:2021:191 Raad van Discipline 's-Gravenhage 21-323/DH/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2021:191
Datum uitspraak: 25-10-2021
Datum publicatie: 01-11-2021
Zaaknummer(s): 21-323/DH/DH
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Belangenconflict
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Raadbeslissing. Verweerder heeft opgetreden voor H in een kwestie waarin de belangen van H (gedeeltelijk) parallel liepen met die van klagers, schuldeisers van H. Verweerder heeft in de kwestie onvoldoende aan klagers duidelijk gemaakt dat hij uitsluitend de belangen van H diende. Dit blijkt onder meer uit het vrijwel ontbreken van opdrachtbevestigingen en ook uit het ontbreken van schriftelijk advies van verweerder. Het komt op de raad over als een advocaat die gewoon aan de slag is gegaan zonder zich te bezinnen op zijn positie in relatie tot de betrokkenen en zonder daarover te communiceren met de betrokkenen die uiteindelijk de wederpartijen waren van zijn cliënt H. Verweerder is er te gemakkelijk van uitgegaan dat klagers en hun boekhouder wel begrepen dat hij alleen voor H optrad. Verweerder is er ook te gemakkelijk van uitgegaan dat klagers en hun boekhouder de juridische implicaties van de maatregelen die waren getroffen golden ter voorkoming van het faillissement van H wel begrepen. Verweerder heeft met dit alles zijn verantwoordelijkheid en rol miskend en dit is onbetamelijk en onzorgvuldig jegens klagers. De verweten gedragingen raken aan de kernwaarden onafhankelijkheid en onpartijdigheid.  Het baart de raad zorgen dat verweerder op aanbod van zijn cliënt H, maar zonder overleg met klagers, gebruik is gaan maken van een kantoorruimte terwijl hij wist of kon weten dat klagers daarvan juridisch eigenaar waren. Verweerder is de kantoorruimte om niet gaan gebruiken terwijl hij wist of kon weten dat zowel H als klagers een (financieel) belang hadden bij die kantoorruimte. Het handelen van verweerder op dit punt raakt niet alleen aan de kernwaarden onafhankelijkheid en onpartijdigheid, maar ook aan de kernwaarde integriteit.  Het baart de raad verder zorgen dat verweerder kennelijk op geen enkel moment, ook niet toen de klacht van klagers tegen hem werd behandeld, heeft ingezien dat zijn integriteit en partijdigheid op het spel stonden door de manier waarop hij in de kwestie rondom de schulden van H heeft gehandeld. Verweerder heeft geen tuchtrechtelijke antecedenten. De raad ziet in de ernst van de gedragingen van verweerder echter grond om de maatregel van een schorsing in de uitoefening van de praktijk op te leggen voor de duur van zes weken, waarvan vier voorwaardelijk.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 25 oktober 2021 in de zaak 21-323/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:

1.    (…)
2.    (…) Holding B.V.
klagers
gemachtigde: Z.B. Gyömörei

over:

verweerder
gemachtigde: N.E.P. Gustings

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1    Op 2 maart 2020 hebben klagers bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2    Op 7 april 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K045 2020 ar/ak van de deken ontvangen. 
1.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 6 september 2021. Daarbij waren de gemachtigde van klagers en verweerder, bijgestaan door zijn gemachtigde, aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijsten genoemde bijlagen 1 tot en met 9 (inhoudelijk) en 1 tot en met 15 (procedureel). Ook heeft de raad kennisgenomen van:
-    de e-mail van 5 augustus 2021, met bijlagen, van de zijde van verweerder;
-    de vijf e-mails van 11 augustus 2021, met bijlagen, van de zijde van klagers;
-    de e-mail van 19 augustus 2021, met bijlagen, van de zijde van verweerder. 
1.5    Op 9 september 2021 heeft de gemachtigde van verweerder nog een op 8 september 2021 gewezen vonnis toegestuurd met het verzoek dit aan de stukken toe te voegen. Dit verzoek is door de raad geweigerd.

2    FEITEN
2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2    Verweerder is sinds 2012 advocaat van H. H is vastgoedondernemer. 
2.3    Klagers voeren een onderneming. Klagers maken, althans maakten, gebruik van de diensten van boekhouder G. 
2.4    Klagers hebben vanaf 2014 leningen verstrekt aan H tot, uiteindelijk, een bedrag van circa 1 miljoen euro. 
2.5    In of omstreeks januari 2016 is verweerder bij G en klagers geïntroduceerd. 
2.6    Uit een beschikking van 21 juni 2016 blijkt dat, zakelijk weergegeven, de ING bank de executoriale verkoop heeft gevorderd van vastgoed van H en dat klager het vastgoed heeft gekocht. Uit de beschikking blijkt dat de zaak op 12 mei 2016 is behandeld door de voorzieningenrechter en dat H daarbij aanwezig was, “vergezeld van” verweerder en G. 
2.7    Op 23 juni 2016 heeft verweerder een bedrag van € 10.000,- bij klaagster in rekening gebracht in het dossier “20160233/ [klager] / Advies”. Op dezelfde dag heeft verweerder drie facturen (van € 1.228,07, € 3.206,51 en € 6.413,-) in het dossier “20150240/ [H]/Advies” van H gecrediteerd. 
2.8    Op 27 juni 2016 heeft verweerder het volgende geschreven aan H en G:  
“Joop, Patricia,
Hierbij bevestig ik je/jullie, dat morgen om 10.00 uur hier in Den Haag op mijn kantoor (…) een bespreking zal plaatsvinden met ABN AMRO en hun advocaat (…). Zoals besproken kunnen jullie ook op dat tijdstip. 
Namens H(…) zal ik aangeven aan de Rechtbank, dat de comparitie niet door zal gaan en dat de rechtbank gewoon vonnis kan wijzen conform eis. Namens ABN AMRO zal mr. (…) bevestigen dat de reeds uitgewonnen zekerheden in mindering zullen worden gebracht op de opeisbare hoofdsom. 
Het niet door laten gaan van de comparitie scheelt tijd en kosten. De vordering lag al voor toewijzing gereed en de comparitie had alleen voor vertraging gezorgd. In plaats daarvan hebben we nu een bespreking om zaken op orde te proberen te krijgen. Geeft de bank ook vertrouwen lijkt mij, dat wij ons niet verzetten, maar laten zien dat we willen meewerken aan een gezamenlijke oplossing.”
2.9    Op 15 juli 2016 heeft verweerder bij klaagster een bedrag van € 12.100,00 in rekening gebracht voor werkzaamheden in het dossier [klager] / Advies. Volgens de specificatie van de factuur gaat het om “diverse werkzaamheden voor [H]/[klager]” tussen 7 april 2016 en 15 juli 2017. 
2.10    Op 9 november 2016 heeft verweerder het volgende geschreven aan klagers, H, en G:
“(...) Vertrouwen is key in deze kwestie. Er is veel respect, vertrouwen en dankbaarheid naar Herman toe weet ik. Geen twijfel hierover. Een blik naar de toekomst is geen motie van wantrouwen. Het draagt mijns inziens bij aan het succes en zorgt ervoor dat het schip gaat varen en blijft varen. 
Ik ben degene geweest die erover is begonnen. Ik heb daar een gedachte bij gehad, waarvan ik ervan overtuigd ben dat het zal gaan bijdragen aan het succes en het behalen van onze doelstellingen. In feite is de onderliggende kwestie een project waar Patricia en ik ook "ingezogen" zijn, hoewel onze belangen uiteraard niet in verhouding staan tot die van Herman of Joop. 
Doelstelling is tot nu toe kort en goed altijd geweest: 
1. Herman zijn investering veilig stellen;
2. Joop "redden" van faillissement. 
3. Zodat Joop en Herman kunnen samenwerken op de gekochte portefeuille;  
4. Joop de kans geven om de portefeuille binnen vijf jaar terug te kopen. 
(…) je kijkt waar we nu staan in het proces, wetende dat NIBC rond is en dat Herman de portefeuille van ABN en SNS overneemt. ING had hij al. Dan wordt bespreking van punt drie en vier mijns inziens opportuun. Dat laat onverlet dat we nog lang niet klaar zijn met punt 1 en 2. 
Patricia en ik zouden graag een voorzet willen doen voor het maken van een plan voor de toekomst. Het uitschrijven van een dergelijk plan is wederom geen motie van wantrouwen, maar loopt parallel aan het lopende proces. Er kan van alles gebeuren namelijk en het is prettig als we de doelstellingen telkens voor ogen hebben. Ik vraag ook jullie vertrouwen in mij in deze. (…)”
2.11    Uit een e-mailwisseling van 2 december 2016 tussen verweerder en G blijkt dat klaagster een factuur van verweerder heeft betaald. Het gaat om een bedrag van € 5.000,- in het dossier [klager] / Advies. 
2.12    Op 16 december 2016 heeft verweerder een conceptverzoekschrift verstuurd. Het is een verzoek namens H en gericht tegen K. Strekking van het verzoekschrift is royement van een hypotheekrecht van K op een pand dat eigendom is van H. Het verzoek is niet ingediend.
2.13    Op 20 december 2016 heeft verweerder het volgende geschreven aan klager, G en H die hij in zijn bericht alleen bij hun voornaam noemt:
“Gek verhaal van de notaris. Door zijn uitlatingen zet hij ons allen op het verkeerde been, terwijl vertrouwen tussen ons heel belangrijk is. Ik vind dat helemaal niet netjes van de notaris. Hij heeft tegen mij telefonisch medegedeeld dat hij nooit beslag zou leggen of [H] zou dagvaarden voor de nog openstaande kosten. Dit strookt met het verhaal van [H]. Waarom zegt hij dan iets anders tegen [klager], met de toevoeging: "niet tegen [H] zeggen, want anders krijg ik ruzie met Joop". Vervelend en ik vind dat niets voor J(…) R(…), die ik verder wel waardeer. 
Belangrijker is dat wij verder moeten, nadat verder gisteren alles goed is verlopen en volgens planning. [Klager] heeft ons daarom uitgenodigd bij hem op kantoor op a.s. woensdag (morgen) om 16.00 uur. Tenzij [H] naar Duitsland moet in verband met de financiering van A(…), zal iedereen aanwezig zijn. In dit verband hoop ik ook dat [G] weer volledig hersteld is en dat zij er ook bij is.” 
2.14    Op 20 januari 2017 heeft verweerder het volgende geschreven aan de notaris en, cc, aan klager, G en H:
“Wij hebben zojuist uitgebreid gesproken Jij vroeg mij de opdracht even op de mail te bevestigen. Bij deze, (…) H(…), jou wel bekend, is overigens opdrachtgever en debiteur. 
Wij hebben besproken dat jij een tweede hypothecaire inschrijving ten gunste van [klager] zal verzorgen op het pand staande en gelegen aan de B(…) te D(…). 
Jij hebt hiervoor enkele gegevens van mij nodig, die ik je vandaag zal aanleveren. Zou je kort per omgaande kunnen aangeven wat je precies nodig hebt, zodat ik alles in één keer zal kunnen aanleveren.” 
2.15    Uit een e-mailwisseling die tussen 4 en 20 januari 2017 is gevoerd tussen, aanvankelijk, verweerder, H en de Rabobank en later ook klagers en G, blijkt dat klagers een schuld in dossier SAM (…)274 van H aan de Rabobank (gedeeltelijk) hebben betaald. 
2.16    Op 25 januari 2017 heeft verweerder aan klager, G en H een bericht gestuurd over de stand van zaken ten aanzien van een door C te verstrekken lening en enkele andere schuldeisers van H. Verweerder eindigt zijn bericht met de mededeling dat hij de volgende dag verder zal gaan met de zaken, als hij meer weet over de mogelijke lening van C en de situatie met schuldeiser T. en voegt daaraan toe: “Dan kunnen we vol gas verder”. 
2.17    Uit een bericht van 1 februari 2017, 9.28 uur, van verweerder aan C, klagers, H en, ‘cc’, aan G en de notaris blijkt dat C bereid is om aan H een lening te verstrekken en dat klager bereid is om daartegenover een hypotheekrecht te vestigen ten gunste van C. Verweerder heeft geschreven dat hij in dat verband een “kort document” zal opstellen dat door klager zal worden ondertekend. 
2.18    Uit een e-mail van verweerder van 1 februari 2017, 16.03 uur, aan C blijkt dat verweerder een borgstelling van klaagster voorstelt strekkend tot zekerheid van het bedrag dat C aan H zal lenen. Verweerder schrijft dat, wanneer C akkoord gaat, hij een overeenkomst zal opstellen die hij de volgende dag als C op zijn kantoor, is zal afgeven en die vervolgens ook ondertekend moet worden door klager. 
2.19    Op 1 februari 2017 heeft verweerder aan “allen” een door hem opgestelde (concept) borgstellingsovereenkomst gestuurd. Verweerder vraagt klager om de overeenkomst ondertekend aan H te verstrekken. Hij voegt daaraan toe dat hij H en C de volgende dag zal treffen om de lening van C aan H verder te regelen en om de borgstelling aan C te overhandigen. Uit het bericht blijkt dat de lening tot doel heeft om het verzoek van een schuldeiser van H tot faillissement van H af te wenden. 
2.20    Nadat andere schuldeisers van H hun vorderingen probeerden te innen en H failliet dreigde te gaan, hebben klagers, zakelijk weergegeven, vastgoedportefeuilles van H ter waarde van circa 4 miljoen euro gekocht. De koopovereenkomsten van 14 februari 2017 vormen onderdeel van het klachtdossier De H(…)weg 63 is een onderdeel van een van de vastgoedportefeuilles. 
2.21    Op 9 maart 2017 heeft verweerder het volgende geschreven aan klager, G, en H:
“Herman, e.a, 
Morgenochtend zien we elkaar bij Herman op kantoor. Het doel is om elkaar weer even bij te praten over de stand van zaken. Tot dan!” 
2.22    Uit een e-mail van 11 mei 2017 van verweerder aan G blijkt dat verweerder een regeling probeert te treffen voor een vordering van een energieleverancier op H. De e-mail is een concepttekst waarin aan de energieleverancier een bedrag wordt aangeboden dat door een “derde financier”, klagers, zal worden voldaan. 
2.23    Klagers als verkoper en H als koper hebben een op 16 juni 2017 gedateerde “sleutelovereenkomst” gesloten. De overeenkomst ziet op een deel van de vastgoedportefeuille die in februari 2017 door H aan klagers is verkocht. Strekking van de overeenkomst is dat de economische eigendom van het vastgoed wordt overgedragen door klagers aan H en dat de juridische eigendom later wordt overgedragen bij het verlijden van de notariële akte. Op 19 juni 2017 heeft verweerder de overeenkomst naar klager en H gestuurd met het verzoek om het stuk te ondertekenen. Verweerder heeft geschreven dat hij de overeenkomst na ondertekening zal registreren bij de belastingdienst en dat hij van klager en H heeft begrepen dat vandaag “de laatste dag” is. De H(…)weg 63 vormt onderdeel van het vastgoed waarop deze sleutelovereenkomst ziet. 
2.24    Uit e-mails van 11 oktober 2017 blijkt dat C het bedrag van de hiervoor in 2.16 tot en met 2.19 bedoelde lening opeist en een vaststellingsovereenkomst voorstelt. In zijn reactie vraagt verweerder of de vaststellingsovereenkomst is opgesteld door de advocaat van C. Hij heeft daarnaast geschreven dat hij de overeenkomst zal bestuderen en zal bespreken met klager. 
2.25    Op 8 juni 2018 heeft verweerder aan G een e-mail gestuurd met een bijlage met de naam “TLG VSO G(…) 08 06 2018 001” en de vraag “Akkoord zo?”. 
2.26    Op 16 november 2018 heeft verweerder aan een medewerker van een bank een bericht gestuurd waarin hij heeft geschreven dat hij op verzoek van klager diens belangen behartigt. Verweerder noemt klager in het bericht “cliënt”. 
2.27    Op 28 december 2018 heeft verweerder een bedrag van € 731,08 in rekening gebracht bij klagers voor juridische werkzaamheden in verband met een faillissementskwestie.
2.28    Op 1 juni 2019 heeft G aan een betrokken makelaar geschreven dat zij erachter is gekomen dat het pand aan de H(…)weg 63 in gebruik is bij het kantoor van verweerder. G stelt voor om een huurcontract op te stellen met een maandelijkse huur van € 1.450,-. De makelaar heeft op 3 juni het volgende geschreven:
“Zojuist heb ik telefonisch contact gehad met [verweerder], huurder van de H(…)weg 63. Hij vertelde mij dat hij geen huurovereenkomst heeft maar dat H(…) die wel heeft (vreemd voor een advocaat). 
[G] wil jij deze huurovereenkomst bij [H] opvragen als hij weer geland is? 
Ik stuur ieder geval een brief voor de huurbetaling eruit naar deze meneer.” 
2.29    Op 24 juni 2019 heeft verweerder aan klager en G een bericht gestuurd met de volgende inhoud:
“Onderwerp: RE: H(…)weg 123-A, (…) / verzoek indeplaatsstelling
Goedemorgen allemaal, 
Ja klopt, ik had dit al min of meer uit onderhandeld. 
Formeel is er nog geen akkoord overigens, maar ik kan de € 5K er doorheen drukken zo lijkt het nu wel. 
Ik heb alleen over de prijs gesproken. 
Ik heb het niet over de duur gehad en zal daarover nog afstemming moeten zoeken met de nieuwe huurder. Er zijn twee mogelijkheden: 
1.    lndeplaatstelling (dan wordt de huidige huurovereenkomst voortgezet door de nieuwe huurder) 2. Nieuwe huurovereenkomst. 
Ik wil - met jullie goedvinden - contact opnemen en de zaak afronden. Ik zou dan gaan voor een nieuwe huurovereenkomst die ik kan klaarmaken op basis van de oorspronkelijke afspraken. 
Is dat wat Herman betreft akkoord? 
Op al mijn werkzaamheden zijn de algemene voorwaarden in de bijlage van toepassing.”
Klager heeft dezelfde dag gereageerd met de mededeling dat het in gang kan worden gezet. 
2.30    Op 19 juli 2019 heeft verweerder aan klager een factuur van 16 juli 2019 van € 1.584,01 gestuurd voor “juridische werkzaamheden. Volgens de specificatie gaat het om het opstellen van een huurovereenkomst. Klager heeft op 20 juli laten weten dat hij zich niet kan vinden in de declaratie. Klager schrijft: “Dan kan ik zeker de huur van jou Kantoor ook van december in rekening brengen”. Verweerder heeft op 21 juli 2019 laten weten dat klager de factuur maar even moet laten liggen. 
2.31    Op 5 augustus 2019 heeft verweerder een bedrag van € 1.815,- bij klaagster in rekening gebracht voor “juridische werkzaamheden”; het opstellen van een huurovereenkomst.
2.32    Op 27 augustus 2019 heeft G een telefoongesprek met verweerder per e-mail bevestigd. G schrijft, zakelijk weergegeven, dat ze teleurgesteld is in H. Ze concludeert het bericht als volgt:
“(…) [voornaam verweerder], ik vind het zeer triest dat wij ([klager], jij en ik) er alles aan gedaan hebben om [H] te helpen, vaak ten koste van ons zelf, maar er toch telkens weer meer schulden blijken te zijn, zaken worden verzwegen en nu ook nog wordt gelogen. Ik begrijp dat [H] jouw cliënt en vriend is en je misschien wel over bepaalde informatie beschikt, maar ik kan mij niet voorstellen dat je, als je diep in je hart kijkt en functie als advocaat even "los" laat, achter deze handelswijze van [H] kunt blijven staan. Ik ben zeer gekwetst, maar zal desondanks mijn professionaliteit behouden. Graag zie ik je reactie op voorgaande tegemoet.” 
2.33    Verweerder heeft op 28 augustus 2019 als volgt gereageerd:
“Ik heb nog niet gereageerd op jouw mail. Ik ga dat in dit stadium ook niet uitvoerig doen. Bij voorkeur zien we elkaar op korte termijn bij Joop en hebben we het er over. 
Ik heb de strekking van jouw mail met [H] gedeeld en jouw facturen naar hem doorgezet. 
Hoe ik persoonlijk denk over bepaalde zaken is niet persé relevant, maar kun je zelf goeddeels wel invullen aan de hand van de diverse meetings die er zijn geweest op het kantoor van [klager]. Dat laat onverlet dat ik jou en [klager] vraag niet te snel te veroordelen totdat [H] de kans heeft gekregen zaken toe te lichten. Ik hoop dat hij hiervoor de gelegenheid krijgt. [H] is [klager] (en jou) altijd zeer dankbaar en hij doet er alles aan om zaken te regelen. Hij zal [klager] en jou nooit laten vallen. 
Dat hij jou niet goed en niet volledig heeft ingelicht over de N(…)weg begrijp ik niet en moet een kortsluiting zijn geweest. Er is immers geen reden te bedenken waarom hij niet open zou zijn over deze zaak. In de bijlage stuur ik je namens [H] de nota van afrekening N(…)weg. 
Tijdens deze mail belde je mij en heb ik je een terugkoppeling gegeven m.b.t. K(…). Ik heb [klager] net ook hierover gesproken en met hem afgesproken dat ik morgen NIBC een terugkoppeling geef. Hierna neem ik opnieuw contact op met [klager] (en met jou).” 
2.34    In of omstreeks oktober 2019 heeft klager vastgoed verkocht aan een derde. Het gaat om het vastgoed waarop ook de hiervoor in 2.23 bedoelde sleutelovereenkomst ziet. 
2.35    Op 28 oktober 2019 heeft klager H gedagvaard. 
2.36    Op 11 november 2019 heeft verweerder aan de gemachtigde van klagers geschreven dat hij geen bemoeienis meer zal hebben met de zaak. In zijn reactie van 13 november 2019 heeft de gemachtigde geschreven dat verweerder in weerwil van zijn bericht toch contact heeft opgenomen met G. Uit het bericht van de gemachtigde blijkt verder dat er onenigheid is ontstaan over de strekking van de sleutelovereenkomst. 
2.37    Op 28 januari 2020 heeft mr. B namens H een conclusie van antwoord ingediend in een procedure die door klager is ingesteld. 
2.38    Op 24 april 2020 heeft de gemachtigde van klagers aan verweerder kenbaar gemaakt dat klagers de huurovereenkomst met H voor de H(…)weg 63 hebben opgezegd. 
2.39    Op 11 mei 2020 hebben klagers een procedure ingesteld tegen verweerder en zijn kantoor. Strekking van de vordering is dat verweerder voor klagers heeft opgetreden als advocaat, maar dat hij in zijn bijstand is tekortgeschoten. 
2.40    Op 11 mei 2020 hebben klagers het faillissement van H aangevraagd. Op 7 juli 2020 is de faillissementszaak mondeling behandeld door de rechtbank. Op 31 augustus 2020 is H door het gerechtshof failliet verklaard. 
2.41    Op 8 april 2021 heeft de kantonrechter vonnis gewezen in de hiervoor in 2.35 bedoelde zaak. De procedure ging over de huur van de H(…)weg 57.

3    KLACHT
3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klagers verwijten verweerder het volgende.
3.2    Verweerder heeft tegenstrijdige belangen behartigd. Verweerder heeft klagers de indruk gegeven dat hij als hun advocaat, althans hun vertrouwenspersoon, (ook) hun belangen behartigde. Verweerder heeft nagelaten klagers te waarschuwen en/of naar een andere advocaat te verwijzen. Verweerder heeft geen opdrachtbevestigingen gestuurd.
3.3    Verweerder heeft opgetreden voor een huurder van klager. 
3.4    De stellingen die klagers aan de klacht ten grondslag hebben gelegd worden hierna, voor zover van belang, besproken. 
3.5    Klagers hebben in de nagezonden stukken die bij de raad zijn ingediend nog aanvullende klachten ingediend. Op de zitting is al als beslissing van de raad meegedeeld dat deze aanvullende klachten niet beoordeeld zullen worden door de raad, omdat deze niet zijn onderzocht door de deken. 

4    VERWEER 
4.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5    BEOORDELING
5.1    Deze zaak gaat in de kern om de vraag voor welke partij(en) verweerder optrad en of hij de kernwaarden onafhankelijkheid en partijdigheid in acht heeft genomen. 
5.2    De stelling van klagers is dat, zakelijk weergegeven, sprake is van belangenverstrengeling. De raad zal bij de beoordeling van deze klachtzaak daarom acht slaan op het bepaalde in gedragsregel 15. 
5.3    De stelling van verweerder is, zakelijk weergegeven, dat hij optrad voor H, dat klagers werden bijgestaan door G en dat voor betrokkenen duidelijk was dat verweerder niet (ook) de belangen van klagers behartigde. 
5.4    De raad zal gelet op dit standpunt bij de beoordeling van deze klachtzaak daarom ook acht slaan op het bepaalde in gedragsregel 9. Daarin is bepaald dat een advocaat tegenover zijn cliënt en in contacten met derden ervoor zorg dient te dragen dat geen misverstand kan bestaan over de hoedanigheid waarin hij in een gegeven situatie optreedt. 
5.5    Alvorens de klacht te beoordelen overweegt de raad nog dat de onderbouwing van de klacht en de verschillende onderdelen daarvan omvangrijk en weinig kernachtig is. Partijen hebben kennelijk gepoogd om met omvangrijke (hoeveelheden) processtukken, een grote hoeveelheid bijlagen en gedetailleerde stellingen volledig te zijn. Een duidelijke, volledige en chronologische opsomming van feitelijkheden ontbreekt echter. Al met al is een lastig te doorgronden dossier is ontstaan, waarin over en weer een grote hoeveelheid im- en expliciet geformuleerde verwijten worden gemaakt. 
5.6    De raad zal zich (vanzelfsprekend) beperken tot de verwijten van klagers aan het adres van verweerder, waarvan de kern hiervoor in 5.1 is weergegeven. De klacht tegen de gemachtigde van klagers is immers niet aan de raad voorgelegd. 
5.7    Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder de advocaat was van H. De raad stelt daarnaast vast dat verweerder klagers voor 2016 niet kende en dat verweerder de opdracht van H heeft overgedragen aan een opvolgend advocaat nadat klager H heeft gedagvaard op 28 oktober 2019. Voor de beoordeling van de klacht moet de raad gelet hierop vaststellen wat de relatie was tussen verweerder en klagers in die tussenliggende periode. 
5.8    Uit het dossier blijkt dat klagers – zonder bemoeienis van verweerder - forse leningen hadden verstrekt aan H. Klagers waren aldus schuldeisers van H. De stand van zaken toen verweerder betrokken raakte bij de kwestie was dat andere schuldeisers hun vorderingen op H van H opeisten en dat een faillissement van H op de loer lag. Klagers en H hadden op dat moment een parallel belang om faillissement van H te voorkomen. Dit neemt niet weg dat klagers en H in hun onderlinge relatie elkaars schuldeiser en schuldenaar bleven. Uit het dossier blijkt naar het oordeel van de raad onvoldoende dat verweerder dit heeft onderkend en bij iedere handeling in het dossier voor ogen heeft gehouden. Uit het dossier blijkt naar het oordeel van de raad dat verweerder de kernwaarden onafhankelijkheid en partijdigheid uit het oog heeft verloren en dat verweerder daarmee onbetamelijk en jegens klagers onzorgvuldig heeft gehandeld. De raad licht dit als volgt toe.
5.9    Volgens de stelling van verweerder heeft klaagster betaling van bepaalde facturen van verweerder aan H op zich genomen (zie 2.7 en 2.9 en 2.11). Daarbij zou de hoogte van de betaling door klagers bijgeschreven worden bij de vordering van klagers op H. 
5.10    Uit vaste jurisprudentie van het hof van discipline (bijvoorbeeld ECLI:NL:TAHVD:2021:42) blijkt dat de advocaat die geconfronteerd wordt met het verzoek van de cliënt en een derde om de declaratie aan de derde te richten ervoor moet zorgen dat er geen misverstanden kunnen ontstaan en dat de advocaat ook voor een juiste tenaamstelling en volledige inrichting van de declaratie moet zorgen. Het uitgangspunt is dat een declaratie op naam moet staan van de cliënt/opdrachtgever ten behoeve van wie de werkzaamheden zijn verricht. Wanneer de cliënt en een derde een advocaat verzoeken om de declaratie te richten aan de derde, dan dient de declaratie nog steeds op naam van de cliënt gesteld te worden. 
5.11    Verweerder heeft zich aan het voorgaande niet gehouden. Naar het oordeel van de raad heeft hij hiermee onvoldoende oog gehad voor het onderscheid tussen de rol van H als zijn cliënt en debiteur, die van klaagster als derde geldschieter en die van hemzelf als advocaat van uitsluitend H. Dit heeft ertoe bijgedragen dat onduidelijkheid en misverstanden over ieders rol in de kwestie hebben kunnen ontstaan. Verweerder heeft op dit punt al onzorgvuldig gehandeld.
5.12    Verweerder heeft zich vanaf medio 2016 in opdracht van H intensief beziggehouden met het afwenden van het faillissement van H door onderhandelingen te voeren met diens schuldeisers. Klagers waren vaak betrokken bij deze onderhandelingen, althans bij de afspraken die daaruit volgden. Verweerder correspondeerde niet slechts met enerzijds zijn cliënt H en anderzijds G als gemachtigde van klagers, maar (in sommige gevallen) met deze partijen tegelijk (zie 2.8, 2.10, 2.13, 2.14, 2.15, 2.16). Het contact met H, klagers en hun gemachtigde G was intensief en naar de indruk van de raad tamelijk amicaal; verweerder noemde zowel zijn cliënt H als ook klager en G bij hun voornamen. 
5.13    Uit de wijze waarop verweerder klagers en G in de kwestie met H heeft tegemoet getreden blijkt niet dat verweerder telkens duidelijk is geweest over, en heeft gewezen op, de hoedanigheid waarin in hij optrad, namelijk slechts die van advocaat van H. Verweerder had dit naar het oordeel van de raad wel moeten doen. Verweerder had dit, gelet op het parallelle belang en de intensiteit en duur van de samenwerking tussen hem en H enerzijds en klagers en G anderzijds, ook bij herhaling moeten doen. De raad neemt daarbij in aanmerking dat verweerder zelf in zijn antwoord heeft geschreven dat H, klager en G “jarenlang met elkaar in gesprek [waren] en financieel aan elkaar verbonden”. De raad acht begrijpelijk dat bij klagers onduidelijkheid is ontstaan over de rol van verweerder in relatie tot alle betrokkenen en dat klagers op enig moment zijn gaan aannemen dat verweerder ook hun belangen behartigde. Verweerder is op dit punt onvoldoende duidelijk en daarmee onvoldoende zorgvuldig geweest jegens klagers. 
5.14    Verweerder heeft in dit verband onweersproken aangevoerd dat klagers werden bijgestaan door G. G was echter boekhouder en geen advocaat. Verweerder mocht er daarom niet van uitgaan dat klagers wel begrepen dat hij niet (ook) hun juridisch belangenbehartiger was. Verweerder mocht er evenmin van uitgaan dat klagers, via G, de juridische implicaties van alle maatregelen die zagen op het voorkomen van faillissement van H begrepen. Dit betekent dat op verweerder steeds de plicht rustte om klagers te wijzen op de noodzaak tot het inwinnen van deugdelijk juridisch advies. Verweerder heeft dit niet gedaan. Dit heeft naar het oordeel van de raad bijgedragen aan onduidelijkheid over zijn rol in relatie tot alle betrokkenen en het is daarom jegens klagers onzorgvuldig. 
5.15    Uit onderdelen 2.16 tot en met 2.19 blijkt dat verweerder bemoeienis heeft gehad bij de door C aan H verstrekte lening. Verweerder heeft hierover met alle betrokkenen gecorrespondeerd en hij heeft uiteindelijk een borgstellingsovereenkomst opgesteld, ter ondertekening door H en klagers. Naar het oordeel van de raad had verweerder klagers moeten adviseren om zelf juridisch advies in te winnen over de inhoud en gevolgen van de borgstellingsovereenkomst. Nergens blijkt uit dat verweerder dit heeft gedaan. Dit is op zichzelf al onzorgvuldig. Door na te laten dit advies te geven heeft verweerder bovendien bijgedragen aan het idee dat bij klagers was ontstaan dat hij ook hun belangen behartigde en ook dit is jegens klagers onzorgvuldig. 
5.16    Iets vergelijkbaars heeft zich voorgedaan rondom de sleutelovereenkomst. Volgens verweerder heeft de notaris partijen geïnformeerd over de strekking en gevolgen van die overeenkomst. Verweerder stelt de overeenkomst slechts te hebben opgesteld omdat de notaris daarvoor geen tijd had. Verweerder heeft de sleutelovereenkomst echter niet via de notaris aan partijen verstrekt, maar hij heeft de overeenkomst zelf, rechtstreeks, aan partijen gestuurd. De bemoeienis van verweerder met de sleutelovereenkomst en de omstandigheid dat hij deze zelf aan de betrokkenen heeft gestuurd heeft naar het oordeel van de raad een zelfstandige, op verweerder rustende plicht in het leven geroepen om vast te stellen dat de partijen bij de sleutelovereenkomst begrepen wat de inhoud en gevolgen van die overeenkomst zouden zijn. Verweerder heeft deze verplichting miskend door de sleutelovereenkomst plompverloren ter ondertekening aan klagers te sturen. Dit is op zichzelf al onzorgvuldig, maar heeft bovendien het bij klagers levende idee dat verweerder ook hun belangen in het oog hield gevoed. 
5.17    De raad wijst er in dit verband op dat verweerder heeft aangevoerd dat hij een “vernietigbaarheid” heeft opgenomen in de sleutelovereenkomst, zodat klager “op elk moment van de overeenkomst afkon, bijvoorbeeld op het moment dat de koopovereenkomst d.d. 14 februari 2017 niet gepasseerd zou worden”. Het is de raad niet gebleken dat verweerder klagers (al dan niet via de notaris) op deze “vernietigbaarheid” heeft gewezen.
5.18    Op 16 november 2018 heeft verweerder zich in relatie tot de bank gepresenteerd als de advocaat van klagers. Volgens verweerder heeft hij gehandeld in het belang van H. Volgens verweerder waren de panden op naam van klager gezet en hij diende “namens klager te opereren” om met de bank een betere regeling te kunnen treffen. De belangen van klager stonden volgens verweerder niet op het spel, maar slechts die van H.  
5.19    De raad is van oordeel dat verweerder zijn rol in deze situatie tenminste schriftelijk aan klagers had moeten uitleggen, wat er verder ook zij van zijn verweer op dit punt. Verweerder heeft dit nagelaten en ook daaruit blijkt dat hij jegens klagers onvoldoende duidelijk is geweest over zijn relatie tot enerzijds klagers en anderzijds H. Naar het oordeel van de raad is dit jegens klagers onzorgvuldig en strijdig met de kernwaarde onafhankelijkheid.
5.20    Op enig moment, uit het dossier blijkt niet wanneer precies, is het kantoor van verweerder gebruik gaan maken van het pand aan de H(…)weg 63. Volgens verweerder was die locatie aanvankelijk in gebruik bij H, maar H had zijn werkzaamheden overgebracht naar de H(…)weg 57. Omdat verweerder en H bevriend waren geraakt mocht verweerder, zo stelt hij, gebruik maken van de H(…)weg 63. Toen het verweerder in of omstreeks juni 2019 bleek dat klagers eigenaars waren van de H(…)weg 63 is verweerder huur gaan betalen aan klagers. 
5.21    Naar het oordeel van de raad is het handelen van verweerder op dit punt onbetamelijk en strijdig met de kernwaarde onafhankelijkheid. Verweerder wist of had kunnen weten dat de H(…)weg 63 een van de panden was waarop de door hem opgestelde sleutelovereenkomst zag en dat het niet betalen van enige vergoeding voor het gebruik van het pand raakte aan de belangen van klagers als juridisch eigenaars en H als economische eigenaar en gevolgen zou kunnen hebben voor de schulden van H aan klagers. Dat verweerder niettemin om niet gebruik heeft gemaakt van de H(…)weg 63 zonder zich er kennelijk van te vergewissen dat klagers daarvan op de hoogte waren toont naar het oordeel van de raad aan dat verweerder onvoldoende oog heeft gehad voor de belangen van klagers. Het zonder huurovereenkomst en om niet gebruik maken van de bedrijfsruimte van een cliënt staat naar het oordeel van de raad verder op gespannen voet met de kernwaarde onafhankelijkheid. 
5.22    Omstreeks juni en juli 2019 heeft verweerder voor klagers opgetreden in een huurkwestie. Anders dan klagers stellen heeft verweerder deze opdracht op 24 juni 2019 schriftelijk bevestigd, zij het zeer summier. De kwestie zag op een pand uit de vastgoedportefeuille die in februari 2017 is overgedragen aan klagers en dit betekent dat het pand ook valt onder de sleutelovereenkomst. Het betekent bovendien dat zowel klagers in hun hoedanigheid van juridisch eigenaars als H in zijn hoedanigheid van economisch eigenaar betrokkenheid had(den) bij het pand. Uit het verweer van klager blijkt ook dat de opdracht om op te treden aanvankelijk werd gegeven door H en vervolgens werd overgenomen door klagers. De raad begrijpt dat klagers en H die op dit punt in relatie tot elkaar nog altijd schuldeisers en schuldenaar waren, een parallel belang hadden bij de kwestie. Het had op de weg gelegen van verweerder om dit in zijn opdrachtbevestiging tot uitdrukking te brengen en om duidelijk te omschrijven wat hij in deze kwestie voor wie zou doen. Verweerder heeft dit echter nagelaten en daarmee is hij onvoldoende zorgvuldig geweest.
5.23    In december 2018 heeft verweerder in opdracht van klagers opgetreden in een faillissementskwestie. Gesteld noch gebleken is dat verweerder voor deze zaak een opdrachtbevestiging heeft opgesteld. Het verwijt dat verweerder geen opdrachtbevestigingen heeft gestuurd is in relatie tot dit dossier dus terecht gemaakt en de klacht is in zoverre gegrond. Wat betreft het verwijt dat verweerder zich schuldig heeft gemaakt aan belangenverstrengeling in relatie tot dit dossier overweegt de raad dat op grond van het over en weer gestelde en het klachtdossier geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat deze faillissementskwestie verband hield met de relatie tussen klagers en H. Er kan dan ook niet worden geconcludeerd dat verweerder op dit punt onbetamelijk jegens klagers heeft gehandeld en de klacht is in zoverre ongegrond. 
5.24    Klagers verwijten verweerder ook dat hij in opdracht van G heeft opgetreden in een arbeidszaak tussen G en een derde. Omdat deze arbeidsrechtelijke kwestie los staat van de relatie tussen klagers en H en omdat G niet in dienst was bij klagers, ziet de raad niet in dat verweerder op dit punt onbetamelijk heeft gehandeld jegens klagers en de klacht is in zoverre ongegrond. 
5.25    Klager heeft verder nog aangevoerd dat in een van de panden die klager van H heeft gekocht een dierenwinkel wordt geëxploiteerd. De uitbaatster van de winkel is getrouwd met een medewerker van H. Deze medewerker houdt kantoor aan de H(…)weg 63. Toen de huur niet werd betaald heeft klager een deurwaarder ingeschakeld. De deurwaarder is een procedure gestart tegen de uitbaatster en de uitbaatster heeft zich in de procedure laten vertegenwoordigen door haar echtgenoot. Klagers stellen dat uit de in die procedure van de zijde van de uitbaatster overgelegde stukken blijkt dat verweerder “zich in de zaak heeft gemengd, terwijl hij had verzekerd dat hij zich had teruggetrokken”. Verweerder probeert in deze zaak “een verkeerde voorstelling van zaken te geven aan de kantonrechter”, door de uitbaatster “in een klaarblijkelijk door [verweerder] opgestelde conclusie van antwoord” te laten stellen dat sprake is van economische eigendom. 
5.26    Verweerder heeft betwist dat hij voor de uitbaatster van de dierenwinkel of haar echtgenoot heeft opgetreden. 
5.27    Klagers hebben hun stellingen over de betrokkenheid van verweerder naar het oordeel van de raad gegrond op vermoedens en daarmee is dit onderdeel van de klacht onvoldoende feitelijk onderbouwd en ongegrond. 

6    MAATREGEL
6.1    Verweerder heeft opgetreden voor H in een kwestie waarin de belangen van H (gedeeltelijk) parallel liepen met die van klagers, schuldeisers van H. Verweerder heeft in de kwestie onvoldoende aan klagers duidelijk gemaakt dat hij uitsluitend de belangen van H diende. Dit blijkt onder meer uit het vrijwel ontbreken van opdrachtbevestigingen en ook uit het ontbreken van schriftelijk advies van verweerder. Het komt op de raad over als een advocaat die gewoon aan de slag is gegaan zonder zich te bezinnen op zijn positie in relatie tot de betrokkenen en zonder daarover te communiceren met de betrokkenen die uiteindelijk de wederpartijen waren van zijn cliënt H. Verweerder is er te gemakkelijk van uitgegaan dat klagers en hun boekhouder wel begrepen dat hij alleen voor H optrad. Verweerder is er ook te gemakkelijk van uitgegaan dat klagers en hun boekhouder de juridische implicaties van de maatregelen die waren getroffen golden ter voorkoming van het faillissement van H wel begrepen. Verweerder heeft met dit alles zijn verantwoordelijkheid en rol miskend en dit is onbetamelijk en onzorgvuldig jegens klagers. De verweten gedragingen raken aan de kernwaarden onafhankelijkheid en onpartijdigheid. 
6.2    Het baart de raad zorgen dat verweerder op aanbod van zijn cliënt H, maar zonder overleg met klagers, gebruik is gaan maken van een kantoorruimte terwijl hij wist of kon weten dat klagers daarvan juridisch eigenaar waren. Verweerder is de kantoorruimte om niet gaan gebruiken terwijl hij wist of kon weten dat zowel H als klagers een (financieel) belang hadden bij die kantoorruimte. Het handelen van verweerder op dit punt raakt niet alleen aan de kernwaarden onafhankelijkheid en onpartijdigheid, maar ook aan de kernwaarde integriteit. 
6.3    Het baart de raad verder zorgen dat verweerder kennelijk op geen enkel moment, ook niet toen de klacht van klagers tegen hem werd behandeld, heeft ingezien dat zijn integriteit en partijdigheid op het spel stonden door de manier waarop hij in de kwestie rondom de schulden van H heeft gehandeld.
6.4    Verweerder heeft geen tuchtrechtelijke antecedenten. De raad ziet in de ernst van de gedragingen van verweerder echter grond om de maatregel van een schorsing in de uitoefening van de praktijk op te leggen. Een deel hiervan zal in voorwaardelijke zin worden opgelegd, als stok achter de deur, teneinde verweerder ervan te weerhouden in de toekomst wederom op soortgelijke wijze te handelen. De schorsing zal worden opgelegd voor de duur van zes weken, waarvan twee weken onvoorwaardelijk en vier weken voorwaardelijk.

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING 
7.1    Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klagers betaalde griffierecht van € 50,- aan hen vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klagers geven binnen twee weken na de datum van deze beslissing het rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
7.2    Omdat de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
b) € 500,- kosten van de Staat. 
7.3    Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder a en b genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

BESLISSING
De raad van discipline:
-    verklaart de klacht ongegrond zoals overwogen in 5.23, 5.24 en 5.27;
-    verklaart de klacht voor het overige gegrond;
-    legt aan verweerder de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van zes weken op, waarvan vier weken voorwaardelijk;
-    bepaalt dat het voorwaardelijke deel van deze maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder een of meer van de navolgende bijzondere of algemene voorwaarden niet heeft nageleefd;
-     stelt als algemene voorwaarde dat verweerder zich binnen de hierna te melden proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;
-     stelt de proeftijd op een periode van twee jaren, ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt;
-    bepaalt dat het onvoorwaardelijk gedeelte van de schorsing ingaat vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing, met dien verstande dat:
 -     de onderhavige schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen; 
 -     verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar worden tenuitvoergelegd, en dat;
 -     de onderhavige schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven;
-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klagers;
-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;

Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, voorzitter, mrs. P.O.M. van Boven-de Groot, M.G. van den Boogerd, A.B. Baumgarten en M.A.M. Wagemakers, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2021.