ECLI:NL:TADRSGR:2021:184 Raad van Discipline 's-Gravenhage 21-534/DH/RO
ECLI: | ECLI:NL:TADRSGR:2021:184 |
---|---|
Datum uitspraak: | 13-10-2021 |
Datum publicatie: | 01-11-2021 |
Zaaknummer(s): | 21-534/DH/RO |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Voorzittersbeslissing |
Inhoudsindicatie: | Voorzittersbeslissing. Klachten tegen de advocaat van de wederpartij in een complex zakelijk geschil met civiele en strafrechtelijke aspecten gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk kennelijk ongegrond. |
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 13 oktober 2021 in de zaak 21-534/DH/RO naar aanleiding van de klacht van:
1. (…)
wonende te (…)
hierna ook genoemd: klager 1
2. (…)
gevestigd te (…)
klagers
gemachtigden: mrs. I. El Ajjouri, D.I.J. Snijders en W. Plessius
over:
verweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter)
heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement
Rotterdam (hierna: de deken) van 16 juni 2021 met kenmerk R 2021/40 edg/gh en van
de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 21.
De voorzitter heeft verder kennisgenomen van de email van 14 juli 2021, met bijlagen,
van de zijde van klagers en de e-mail van 10 september 2021, met bijlagen, van de
zijde van verweerder.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier,
uit van de volgende feiten.
1.1 Aan deze klacht ligt een zakelijk geschil ten grondslag. Het geschil is ontstaan
rondom de gang van zaken rondom bij de (ver)koop van een groot aantal percelen door
de NS. Verweerder treedt in het geschil op voor onder meer WV BV, YS BV en ChVR BV.
De cliënten van verweerder zijn verwikkeld (geweest) in procedures tegen klagers,
maar ook tegen derden.
1.2 Op 17 januari 2017 zijn in een door klagers tegen WV BV, YS BV en ChVR BV (bijgestaan
door verweerder) ingestelde verzoekschriftprocedure met kenmerk (…)290 drie getuigen
gehoord.
1.3 Op 7 maart 2018 heeft een comparitie plaatsgevonden bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
in een procedure tussen Rail Side, bijgestaan door verweerder, enerzijds, en anderzijds
twee natuurlijke personen en vier besloten vennootschappen. Klagers waren geen partij
in deze zaak.
1.4 Op 27 maart 2018 zijn in de verzoekschriftprocedure met kenmerk (…)290 twee
getuigen gehoord, onder wie de heer K.
1.5 Op 13 november 2018 heeft het Gerechtshof Den Haag arrest gewezen in een procedure
tussen klagers enerzijds en WV BV, YS BV en ChVR BV anderzijds. Het Gerechtshof heeft
de vorderingen van WV BV, YS BV en ChVR BV afgewezen.
1.6 Op 24 juli 2019 hebben WV BV, YS BV en ChVR BV, bijgestaan door verweerder,
klagers gedagvaard om te verschijnen bij het Gerechtshof Den Haag. De vordering strekt
tot herroeping van het arrest van 13 november 2018. In onderdeel 16 van de dagvaarding
wordt een verklaring van de heer K aangehaald. In de volgende onderdelen van de dagvaarding
wordt geconcludeerd dat de verklaring van de heer K vals en meinedig is.
1.7 Bij brief van 30 september 2019 van de gemachtigde van klagers aan verweerder
zijn, zakelijk weergegeven, WV BV, YS BV en ChVR BV gesommeerd om de in 1.6 bedoelde
dagvaarding in te trekken en om een valse aangifte in te trekken of aan te vullen.
1.8 Op 20 november 2019 hebben klagers een verzoek tot het houden van een voorlopig
getuigenverhoor ingediend. Verweerders in deze procedure zijn WV BV, YS BV, ChVR BV
en verweerder.
1.9 Op 20 januari 2020 om 3.21 uur heeft verweerder een verweerschrift naar de
advocaat van klagers gestuurd “tbv de zitting van morgenochtend”.
1.10 Op 24 maart 2020 hebben WV BV, YS BV en ChVR BV, bijgestaan door verweerder,
klagers gedagvaard om te verschijnen bij het Gerechtshof Den Haag. Strekking van de
vordering is herroeping van het arrest van 13 november 2018.
1.11 Uit processen-verbaal van 6 mei 2020 blijkt dat de FIOD onderzoek heeft gedaan
naar, onder meer, de rol van klagers bij de in 1.1 bedoelde verkoop.
1.12 Op 19 mei 2020 heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden arrest gewezen in de
hiervoor in 1.3 bedoelde procedure.
1.13 Op 23 juni 2020 om 18.06 uur heeft verweerder het volgende geschreven aan
een medewerkster van de advocaat van klagers:
“Dit schreef ik zojuist naar de rechtbank Arnhem:
(…) Morgen vindt vanaf 9.00 uur het getuigen verhoor plaats in bovenvermelde procedure
t.o.v. [rechter]. Mijn clienten (…) bellen mij zojuist dat beide griep/verkouden gerelateerde
hebben en dat vanwege de Covid-19 regeling niet als getuige zullen verschijnen. De
vrouw van [cliënt B] die ook als getuige optreedt, heeft de klachten niet, maar ondergaat
vanwege de gezinssituatie hetzelfde lot. Als vierde getuige zal ik optreden. Ik verschijn
gewoon (ik ben niet geveld). Bij dit soort klachten kan ook geen doktersbriefje worden
verkregen, alleen al omdat de huisartsen patiënten met dergelijke klachten mijden
en zij niet naar de praktijk mogen komen.”
1.14 Uit het proces-verbaal van het getuigenverhoor van 24 juni 2020 (kenmerk (…)459)
blijkt dat de rechter het hiervoor in 1.13 weergegeven bericht van verweerder heeft
ontvangen. Uit het proces-verbaal blijkt verder dat de advocaten van klagers de rechter
hebben laten weten dat zij niet zullen verschijnen en dat zij verweerder daarover
niet hebben geïnformeerd. Verweerder heeft de rechter gevraagd om op dat moment toch
te worden gehoord. Uit het proces-verbaal blijkt dat de rechter dat verzoek heeft
afgewezen, omdat de rechter wenste vast te houden aan de volgorde van getuigen die
door klagers was voorgesteld.
1.15 Op 6 juli 2020 heeft (de secretaresse van) verweerder de verhinderingen op
woensdagen en donderdagen in de maanden juli, augustus en september 2020 van zijn
advocaat, de getuigen (zijn cliënten) en zichzelf doorgegeven aan de advocaat van
klagers. Deze personen zijn volgens de opgave verhinderd in de maanden juli en augustus
2020 en op zes woensdagen en donderdagen in de maand september 2020.
1.16 Bij brief van 20 juli 2020 heeft de rechtbank Gelderland laten weten dat het
getuigenverhoor in zaak (…)459 zal plaatsvinden op 17 augustus 2020.
1.17 Bij brief van 28 juli 2020 aan de rechtbank Gelderland heeft verweerder gemotiveerd
verzocht om het voorlopig getuigenverhoor in zaak (…)459 “ofwel te sluiten wegens
misbruik van procesrecht ofwel voor onbepaalde tijd aan te houden wegens het algemeen
belang”.
1.18 Op 6 augustus 2020 is als beslissing van de rechter aan partijen meegedeeld
dat het getuigenverhoor op 17 augustus 2020 door zal gaan.
1.19 Op 14 augustus 2020 heeft verweerder aan de rechtbank laten weten dat zijn
cliënten op 17 augustus 2020 niet zullen verschijnen omdat zij met vakantie zijn.
Verweerder heeft erop gewezen dat geen rekening is gehouden met opgegeven verhinderdata.
Bij brief van dezelfde datum heeft de advocaat van verweerder aan de rechtbank laten
weten dat ook hij verhinderd is om aanwezig te zijn bij het getuigenverhoor, vanwege
vakantie in het buitenland.
1.20 Een e-mailbericht van 21 augustus 2020 van verweerder heeft als onderwerp
W(…)/B(…) c.s.. Het bericht is gericht aan, kennelijk, de advocaten van een bij de
kwestie betrokken (derde) partij. Uit het bericht blijkt dat verweerder het strafdossier
tegen klager 1 en nog een tweede strafdossier in een gerelateerde kwestie van het
openbaar ministerie heeft ontvangen. Verweerder vraagt zich in het bericht af, onder
verwijzing naar de strafdossiers, of het onderhand geen tijd is dat er serieus over
een schikking wordt gesproken.
1.21 Op 2 september 2020 heeft de rechtbank Gelderland laten weten dat een getuigenverhoor
zal plaatsvinden op 25 september 2020 te 9.30 uur.
1.22 Op 8 september 2020 hebben klagers bij de deken een klacht ingediend over
verweerder.
1.23 Op 25 september 2020 en 31 maart 2021 is het voorlopig getuigenverhoor in
zaak (…)459 voortgezet met het horen van een van de cliënten van verweerder.
1.24 Op 16 februari 2021 heeft de rechter-commissaris in strafzaken van de rechtbank
Overijssel een van de cliënten van verweerder gehoord in (onder meer) de zaak tegen
klager. Op 12 april 2021 heeft de rechter-commissaris deze getuige nog eens gehoord.
1.25 Op 21 april 2021 en 3 en 26 mei 2021 heeft de FIOD een van de cliënten van
verweerder gehoord in de strafzaak tegen klager.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet. Klagers verwijten verweerder
het volgende.
a) Verweerder heeft tegenstrijdigheden, aannames en onjuistheden verkondigd over
de verhoudingen van klagers en WV BV in de periode 2015-2020.
b) Verweerder heeft zich schuldig gemaakt aan het verkondigen van onjuistheden
over klager 1 en de tender GreeNS op 12 februari 2015.
c) Verweerder heeft zich schuldig gemaakt aan het verkondigen van onjuistheden
in de herroepingsdagvaarding van 24 juli 2019.
d) Verweerder heeft willens en wetens de procesgang tijdens civiele procedures
gefrustreerd.
Klagers hebben ter onderbouwing van dit klachtonderdeel een aantal voorbeelden genoemd
dat hierna besproken zal worden.
e) Verweerder heeft misbruik gemaakt van het strafdossier voor civiele doeleinden.
2.2 De stellingen die klagers aan de klacht ten grondslag hebben gelegd worden
hierna, voor zover van belang, besproken.
3 VERWEER
3.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna,
waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING
Toetsingskader
4.1 Aan deze klachtzaak ligt een juridisch en feitelijk complex zakelijk geschil
ten grondslag. In dat geschil zijn (en worden) tussen verschillende partijen, onder
meer klagers en de cliënten van verweerder, diverse civiele procedures gevoerd. Daarnaast
is strafrechtelijk onderzoek gedaan, althans gaande, door de FIOD. De standpunten
van klagers en de cliënten van verweerder staan in het geschil lijnrecht tegenover
elkaar. De complexiteit van het geschil wordt verder benadrukt door de omstandigheid
dat in het geschil rechterlijke uitspraken gedaan over hetzelfde feitencomplex die
onverenigbaar lijken te zijn.
4.2 De stelling van klagers is, zakelijk weergegeven, dat de cliënten van verweerder,
althans verweerder, in de verschillende procedures onwaarachtige en tegenstrijdige
standpunten hebben ingenomen. De voorzitter wijst erop dat standpunten van een wederpartij
betwist kunnen en moeten worden binnen de betreffende procedure. Het vaststellen van
de juistheid en waarachtigheid van standpunten is in het onderliggende geschil in
de eerste plaats voorbehouden aan de civiele rechter en – mocht het onderzoek van
de FIOD tot vervolging leiden – de strafrechter. Daarbij geldt dat de omstandigheid
dat klagers in een procedure (gedeeltelijk) in het gelijk zijn gesteld niet zonder
meer betekent dat de door verweerder namens zijn cliënten ingenomen stellingen onjuist
waren of dat verweerder aldus onbetamelijk heeft gehandeld. Dat verweerder namens
zijn cliënten stellingen heeft ingenomen die klagers onwelgevallig zijn betekent ook
niet dat zonder meer sprake is van onbetamelijk optreden.
4.3 De klacht richt zich immers tegen de advocaat van de wederpartij van klagers.
Dit betekent dat de klacht moet worden beoordeeld aan de hand van de door het Hof
van Discipline gehanteerde maatstaf dat de advocaat van de wederpartij een grote mate
van vrijheid toekomt de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem
goeddunkt. Die vrijheid is niet onbeperkt, maar kan onder meer worden begrensd indien
de advocaat (1) feiten naar voren brengt waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten
dat zij in strijd met de waarheid zijn, of indien (2) de advocaat (anderszins) bij
de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig
of onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. Met betrekking
tot de onder (1) genoemde beperking moet in ogenschouw worden genomen dat de advocaat
de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal
dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid
van dat feitenmateriaal en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid
daarvan te verifiëren.
Ontvankelijkheid
4.4 In artikel 46g lid 1 onder a van de Advocatenwet is bepaald dat een klacht
niet-ontvankelijk is als de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaar na de
dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen
van het handelen of nalaten van de advocaat, waarop de klacht betrekking heeft. Op
grond van het bepaalde in lid 2 van datzelfde artikel blijft na afloop van die termijn
van drie jaar een niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien de gevolgen van het
handelen of nalaten van de advocaat redelijkerwijs pas nadien bekend zijn geworden.
In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klacht een jaar na de datum
waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken.
4.5 Volgens klagers is het recht om te klagen, zakelijk weergegeven, niet (gedeeltelijk)
vervallen, omdat de klacht binnen een redelijke termijn is ingediend. Klagers menen
dat de klacht in zijn geheel ontvankelijk is.
4.6 De voorzitter verwerpt dit standpunt. Op klachten die bij de deken zijn ingediend
na 1 januari 2015 is immers de op die datum in werking getreden versie van de Advocatenwet
en daarmee het bepaalde in artikel 46g van die wet van toepassing. Dit betekent dat
de klachten of onderdelen daarvan niet-ontvankelijk zijn, voor zover deze zien op
gedragingen van verweerder van voor 8 september 2017. De klacht is immers ingediend
op 8 september 2020. Daarnaast is niet gesteld en ook niet gebleken dat sprake is
van het bepaalde in artikel 46g lid 2 van de Advocatenwet.
Klachtonderdeel a)
4.7 Volgens klagers hebben verweerder en zijn cliënten “jarenlang structureel inconsistente
verklaringen afgelegd over onder andere de betrokkenheid van klagers, de tenderprocedures
en het bestaan van een vermeende contractuele relatie tussen klager 1 en WV BV. Klagers
hebben ter onderbouwing van klachtonderdeel a een aantal gedragingen en uitlatingen
van verweerder en zijn cliënten beschreven.
4.8 Een deel van deze gedragingen is van voor 8 september 2017 en klachtonderdeel
a is in zoverre niet-ontvankelijk op grond van het bepaalde in artikel 46g van de
Advocatenwet.
4.9 Klagers wijzen verder op de volgens hen tegenstrijdige verklaringen over de
hoedanigheid waarin klagers optraden. Het gaat daarbij om een uitlatingen van verweerder
en zijn cliënt B tijdens een zitting op 7 maart 2018 bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
4.10 De voorzitter stelt vast dat klagers geen partij zijn in de procedure waarin
op 7 maart 2018 een comparitie heeft plaatsgevonden. Zonder duidelijke uitleg, die
klagers niet hebben gegeven, ziet de voorzitter niet in op welke wijze de uitlatingen
klagers kunnen hebben geschaad. Klachtonderdeel a is in zoverre kennelijk ongegrond.
4.11 Klagers hebben verder gewezen op de door verweerder, namens zijn cliënten,
ingenomen stellingen in een akte van 24 juli 2018 die volgens klagers onjuist zijn.
4.12 De voorzitter kan op grond van het door klagers gestelde niet vaststellen
dat verweerder in de akte stellingen heeft ingenomen waarvan hij de onjuistheid kende
of moest kennen. Klagers hebben hun stellingen op dit punt onvoldoende feitelijk en
duidelijk onderbouwd. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat klagers de onjuistheid
van de stellingen die verweerder namens zijn cliënten heeft ingenomen binnen de kaders
van de betreffende procedure hebben kunnen weerspreken en dat het vervolgens aan de
civiele rechter is (geweest) om daarover te oordelen. Klachtonderdeel a is ook in
zoverre kennelijk ongegrond.
4.13 Klagers verwijzen naar uitlatingen van B, cliënt van verweerder, bij de FIOD
op 26 september 2018 en 4 maart 2020 bij de FIOD. Zonder toelichting, die klagers
niet hebben gegeven, ziet de voorzitter niet in dat verweerder verantwoordelijk is
voor de uitlatingen van zijn cliënt B. Klachtonderdeel a is ook in zoverre kennelijk
ongegrond.
4.14 Klagers hebben tot slot gewezen op volgens hen onjuiste uitlatingen van verweerder
in de herroepingsdagvaardingen van 24 juli 2019 en 27 maart 2020. Verweerder heeft
betwist dat zijn uitlatingen onjuist zijn.
4.15 Klagers hebben hun stelling dat verweerder in deze stukken voor hem kenbare
onjuistheden naar voren heeft gebracht met bovendien het enkele doel om de belangen
van klagers te schaden naar het oordeel van de voorzitter onvoldoende feitelijk en
duidelijk onderbouwd. Ook hier geldt dat klagers de stellingen van klagers binnen
de betreffende procedures hebben kunnen weerspreken en dat het vervolgens aan de civiele
rechter is (geweest) om daarover te oordelen. Klachtonderdeel a is ook in zoverre
kennelijk ongegrond.
4.16 Volgens klagers heeft B bij de FIOD verklaard “voorafgaand aan het doen van
de aangifte overleg te hebben gehad met [verweerder] en dat hij zou hebben begrepen
dat het wettelijk verplicht is om een gift moet melden bij je lastgever”. Hiermee
staat volgens klagers vast dat verweerder degene is geweest die “opzettelijk de kwalificatie
van ‘lastgeving’ achteraf heeft bedacht om zo een onjuiste strafrechtelijke aangifte
te kunnen doen jegens [klager 1]”.
4.17 Naar het oordeel van de voorzitter is dit verwijt onvoldoende begrijpelijk
en reeds daarom kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel b)
4.18 Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor in 4.4, 4.5 en 4.6 is overwogen komt
de voorzitter tot het oordeel dat klachtonderdeel b niet-ontvankelijk is.
Klachtonderdeel c)
4.19 Volgens klagers heeft verweerder in de herroepingsdagvaarding van 24 juli
2019 ten onrechte gesteld dat klagers getuige K hebben opgeroepen en dat de verklaring
van deze getuige meinedig is en berust op bedrog. Klagers hebben verweerder bij brief
van 30 september 2019 gesommeerd om deze onterechte stellingen te corrigeren, maar
desondanks heeft verweerder in herroepingsdagvaarding van 27 maart 2020 nagelaten
de eerder ingenomen onjuiste stellingen te corrigeren.
4.20 De voorzitter stelt vast dat in de dagvaarding niet staat dat klagers K als
getuige hebben opgeroepen. Verweerder heeft verder weersproken dat hij onjuiste informatie
heeft opgenomen in de dagvaarding. In aanmerking genomen dat klagers de stellingen
van de cliënten van verweerder in de herroepingsprocedure hebben kunnen weerspreken,
hebben klagers dit onderdeel van de klacht onvoldoende feitelijk onderbouwd. Klachtonderdeel
c is kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel d)
Te laat aanleveren van processtukken
4.21 Verweerder heeft op 20 januari 2020 om 3.20 uur ’s nachts een verweerschrift
toegestuurd ten behoeve van de mondelinge behandeling die op dezelfde ochtend bij
de rechtbank plaatsvond.
4.22 Verweerder heeft er terecht op gewezen dat het indienen van een verweerschrift
op grond van het bepaalde in artikel 282 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
mogelijk is tot aan de zitting. Het tijdstip van indiening van het verweerschrift
is daarom niet onbetamelijk of onzorgvuldig jegens klagers en klachtonderdeel d is
op dit punt kennelijk ongegrond.
Te laat afmelden voor het ingeplande getuigenverhoor op 24 juni 2020
4.23 Verweerder heeft op 23 juni 2020 om 18.06 uur naar alleen de secretaresse
van de advocaat van klagers een e-mail gestuurd met de mededeling dat “de getuigen
niet zullen verschijnen op het getuigenverhoor van 24 juni 2020 om 09:00 uur ’s ochtends”.
Klagers stellen dat verweerder dit heeft gedaan om hen te benadelen. Verweerder heeft
volgens klagers bij het verhoor de volgende dag “getracht de volgorde van de te horen
getuigen via kunstgrepen ‘een gekunstelde truc’ op oneigenlijke wijze te beïnvloeden”.
Volgens klagers heeft de rechtbank de aanvankelijk volgorde echter gehandhaafd.
4.24 De (impliciete) stelling dat de verklaring van verweerder dat zijn cliënten
vanwege corona-gerelateerde klachten thuis moesten blijven onwaarachtig is hebben
klagers onvoldoende feitelijk onderbouwd. De verhindering van zijn cliënten valt overigens
verweerder niet te verwijten.
4.25 Uiteindelijk zijn alleen verweerder en zijn advocaat op het getuigenverhoor
verschenen. Verweerder heeft toen aan de rechter gevraagd of hij op dat moment kon
worden gehoord. De voorzitter heeft geen grond om aan te nemen dat verweerder dit
verzoek uitsluitend heeft gedaan met het oogmerk om klagers te benadelen. Het verzoek
is bovendien niet gehonoreerd door de rechter en klagers zijn aldus niet in hun belangen
geschaad door het verzoek.
4.26 Uit het voorgaande volgt dat dit deel van klachtonderdeel d kennelijk ongegrond
is.
Opgeven van absurde verhinderdata
4.27 Volgens klagers heeft verweerder “zeer onredelijke en onbewezen verhinderdata
opgegeven” en deze verhinderdata niet onderbouwd.
4.28 Verweerder heeft de verhinderingen opgegeven van zichzelf, zijn cliënten en
zijn advocaat. Het verzoek om opgave van verhinderingen zag, zo begrijpt de voorzitter,
op woensdagen en donderdagen en bovendien op de vakantieperiode in de zomer. In deze
context bezien is het aantal verhinderingen naar het oordeel van de voorzitter niet
“absurd” en de voorzitter ziet geen grond om aan te nemen dat deze verhinderingen
slechts zijn opgegeven om de belangen van klagers te schaden. Dit deel van klachtonderdeel
d is in zoverre kennelijk ongegrond.
Verzoek tot sluiten/aanhouden getuigenverhoor
4.29 Naar het oordeel van de voorzitter stond het verweerder vrij om de rechtbank
namens zijn cliënten te verzoeken om het voorlopig getuigenverhoor te sluiten of aan
te houden. Dat het verzoek klagers onwelgevallig was maakt dit niet anders, in aanmerking
genomen dat klagers hun bezwaar tegen het verzoek kenbaar hebben kunnen maken. Het
verzoek is door de rechtbank bovendien afgewezen, waardoor klagers door het verzoek
niet in hun belangen zijn geschaad. Ook dit deel van klachtonderdeel d is kennelijk
ongegrond.
Te laat afmelden ingeplande getuigenverhoor van 17 augustus 2020
4.30 Klagers stellen dat verweerder zich nog een keer te laat heeft afgemeld, namelijk
door het bericht van 14 augustus 2020 met vermeende verhinderingen voor het getuigenverhoor
van 17 augustus 2020. De afmelding is volgens klagers ongemotiveerd en onredelijk.
4.31 De voorzitter stelt vast dat rechter, in weerwil van de opgegeven verhinderdata
en de omstandigheid dat augustus in de zomervakantieperiode valt, het voorlopige getuigenverhoor
midden in augustus heeft gepland. De voorzitter leidt uit het klachtdossier af dat
de cliënten en de advocaat van verweerder vanwege vakantie verhinderd waren om bij
het getuigenverhoor aanwezig te zijn. Verweerder valt hiervan geen verwijt te maken.
Dat de situatie voor klagers vervelend was maakt dit niet anders. Klachtonderdeel
d is ook in zoverre kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel e)
4.32 De officier van justitie heeft op 21 augustus 2020 een gedeelte van het strafdossier
op grond van artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering aan verweerder verstrekt.
Onmiddellijk daarna heeft verweerder zich gewend tot de civiele advocaten van klagers,
de adviseur van klager 1 en de medeverdachte in het strafrechtelijk onderzoek. Het
is volgens klagers duidelijk dat verweerder “de verstrekking van het strafdossier
inzake klager niet aanwendt ten behoeve van enig strafvorderlijk doel in het strafproces
maar slechts misbruikt voor civiele doeleinden”. Verweerder heeft volgens klagers
artikel 51 van het Wetboek van Strafvordering hiermee misbruikt voor civiele doeleinden.
4.33 Uit het bericht van 21 augustus 2021 (zie in 1.20) blijkt dat verweerder in
strafdossiers die hij van het openbaar ministerie heeft ontvangen grond ziet om aan
een wederpartij voor te stellen om een schikking te treffen. Verweerder heeft hiermee
geen misbruik gemaakt van de ontvangen strafdossiers. Deze handelwijze is niet onbetamelijk
of onzorgvuldig. Klachtonderdeel e is kennelijk ongegrond.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
- klachtonderdeel a met toepassing van artikel 46g lid 1 onder a van de Advocatenwet,
niet-ontvankelijk zoals overwogen in 4.8 en voor het overige met toepassing van artikel
46j van de Advocatenwet, kennelijk ongegrond;
- klachtonderdeel b met toepassing van artikel 46g lid 1 onder a van de Advocatenwet
niet-ontvankelijk;
- klachtonderdelen c, d en e met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet
kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. S.M. Krans, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2021.