ECLI:NL:TADRSGR:2021:183 Raad van Discipline 's-Gravenhage 21-114/DH/DH
ECLI: | ECLI:NL:TADRSGR:2021:183 |
---|---|
Datum uitspraak: | 01-11-2021 |
Datum publicatie: | 01-11-2021 |
Zaaknummer(s): | 21-114/DH/DH |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Verweerster is tekortgeschoten in het adequaat communiceren met en informeren en adviseren van klaagster, haar cliënt. De verweten gedragingen raken aan de kernwaarde kwaliteit. Ook in eerdere klachtzaken tegen verweerster, die twee keer tot een berisping hebben geleid, was de adequate zaaksbehandeling en daarmee de kernwaarde kwaliteit in het geding. De raad ziet in dit alles grond om een verweerster de maatregel van een voorwaardelijke schorsing voor de duur van twee weken op te leggen. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 1 november 2021 in de zaak 21-114/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
gemachtigde: mr. J. Dongelmans
over:
verweerster
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 21 oktober 2019 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in
het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster.
1.2 Op 29 januari 2021 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K011 2020 ar/ab
van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 20 september 2021. Daarbij
waren klaagster, bijgestaan door haar gemachtigde, en verweerster aanwezig.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de
op de inventarislijsten genoemde bijlagen 1 tot en met 6 (inhoudelijk) en 1 tot en
met 11 (procedureel).
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier
en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Verweerster heeft klaagster van september 2017 tot september 2019 bijgestaan
in een echtscheidingskwestie.
2.3 Op 6 oktober 2017 heeft verweerster klaagster gevraagd om informatie en stukken,
ter voorbereiding op een op 13 oktober 2017 gepland gesprek.
2.4 Klaagster heeft verweerster in 2017 een voorschot van € 3.494,50 betaald.
2.5 Op 20 december 2017 heeft verweerster aan klaagster geschreven dat zij haar
best zal doen om die avond nog een verzoekschrift tot echtscheiding op te stellen.
2.6 Op 8 januari 2018 heeft klaagster verweerster gevraagd naar de stand van zaken
met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding.
2.7 Op 16 januari 2018 heeft klaagster gereageerd op het concept-verzoekschrift.
Op 21 februari 2018 heeft verweerster het verzoekschrift tot echtscheiding met nevenverzoeken
bij de rechtbank ingediend.
2.8 Namens de man heeft zich mr. M gesteld en tussen partijen zijn daarna onderhandelingen
over de afwikkeling van de echtscheiding op gang gekomen.
2.9 Tussen april 2018 en eind augustus 2018 heeft regelmatig contact plaatsgevonden
tussen klaagster en verweerster over de onderhandelingen met de man.
2.10 In augustus 2018 is bekend geworden dat de rechtbank een mondelinge behandeling
wil plannen en in oktober 2018 is bekend geworden dat de mondelinge behandeling van
het verzoekschrift op 1 februari 2019 zal plaatsvinden.
2.11 Op 4 december 2018 heeft verweerster een verzoek tot het treffen van voorlopige
voorzieningen (hierna: verzoek voorlopige voorzieningen) ingediend bij de rechtbank.
2.12 De behandeling van het verzoek voorlopige voorzieningen is gepland op 10 januari
2019. In december 2018 hebben klaagster en verweerster contact met elkaar gehad ter
voorbereiding van die zitting.
2.13 Door een ongeval van verweerster is de zitting op 10 januari 2019 aangehouden.
2.14 Eind januari 2019 hebben klaagster en verweerster contact gehad over de mondelinge
behandeling van beide verzoekschriften en op 1 februari 2019 zijn beide verzoekschriften
gelijktijdig mondeling behandeld.
2.15 Na de zitting op 1 februari 2019 zijn de onderhandelingen tussen (de advocaten
van) klaagster en de man voortgezet. In februari, maart en april 2019 is hierover
contact geweest tussen klaagster en verweerster.
2.16 Bij beschikking van 1 maart 2019 heeft de rechtbank beslist op het verzoek
voorlopige voorzieningen.
2.17 Verweerster heeft op 2 april 2019 een door klaagster ondertekend convenant
naar de advocaat van de man gestuurd.
2.18 Op 18 april 2019 heeft verweerster een gewijzigd en door klaagster ondertekend
convenant naar de advocaat van de man gestuurd.
2.19 Bij beschikking van 24 april 2019 heeft rechtbank de echtscheiding uitgesproken
en ook beslist op de nevenverzoeken. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.20 Uit een brief van 29 april 2019 van verweerster aan klaagster blijkt dat verweerster
de beschikking van 24 april 2019 naar klaagster heeft toegestuurd en een toelichting
daarop heeft gegeven. Klaagster stelt deze brief niet te hebben ontvangen.
2.21 Op 22 juli 2019 heeft verweerster met de advocaat van de man gecorrespondeerd
over het convenant en de tussen klaagster en de man te treffen regeling. Dezelfde
dag heeft verweerster ook klaagster bericht over de stand van zaken ten aanzien van
de regeling met de man.
2.22 Op 23 juli 2019 heeft verweerster hoger beroep ingesteld tegen de beschikking
van 24 april 2019. Verweerster heeft onder meer verzocht om schorsing van de uitvoerbaarheid
van de beschikking van de rechtbank.
2.23 Op 24 juli 2019 heeft verweerster de advocaat van de man op de hoogte gesteld
van het hoger beroep.
2.24 Op 9 augustus 2019 is de echtscheiding door de man ingeschreven.
2.25 Begin september 2019 heeft verweerster de beschikking van 1 maart 2019 naar
klaagster gestuurd.
2.26 De behandeling van de zaak is in september 2019 overgenomen door mr. D.
2.27 Behalve de voorschotfactuur heeft verweerster klaagster geen facturen gestuurd.
Verweerster heeft het door klaagster betaalde voorschot terugbetaald.
2.28 Op 9 maart 2021 heeft klaagster verweerster gedagvaard. Strekking van de vordering
is vergoeding van schade die gevolg zou zijn van het door verweerster niet adequaat
behartigen van de belangen van klaagster. Op 12 mei 2021 heeft verweerster een conclusie
van antwoord tevens houdende reconventie ingediend. Op 23 juni 2021 heeft klaagster
een conclusie van antwoord in reconventie ingediend.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerster
het volgende.
1) Verweerster heeft na het intakegesprek op 13 oktober 2017 geen opdrachtbevestiging
met afspraken over de aanpak en het gewenste resultaat naar klaagster gestuurd. Verweerster
heeft ook geen financiële afspraken vastgelegd.
2) Verweerster heeft geen overleg gevoerd met klaagster over de aanpak van de zaak,
het tempo van de zaak, de koers van de zaak en de inhoud van de te vragen voorlopige
voorzieningen en nevenvoorzieningen. Dit blijkt uit de reactie van verweerster in
deze klachtprocedure en ook uit hetgeen verweerster in de schadevergoedingsprocedure
heeft aangevoerd.
3) Verweerster heeft vijftien maanden getalmd met het indienen van een verzoekschrift
voorlopige voorzieningen, terwijl zij misleidende mededelingen heeft gedaan aan klaagster
over het al of niet snel indienen van het verzoekschrift en de verdere gang van zaken
bij de rechtbank. Verweerster heeft klaagster opzettelijk verkeerd geïnformeerd.
4) Verweerster heeft klaagster niet op de hoogte gehouden van de voortgang van
de procedure; de beschikking van 1 maart 2019 is klaagster pas op 5 september 2019
en na veelvuldig vragen toegestuurd.
5) De beschikking van 24 april 2019 is niet aan klaagster gestuurd. Voor zover
de beschikking wel is toegestuurd heeft verweerster niet gecontroleerd of klaagster
de beschikking ook daadwerkelijk had ontvangen.
6) Verweerster heeft klaagster en de rechter op verschillende momenten niet overeenkomstig
de waarheid geïnformeerd.
7) Verweerster heeft niet ter waarborging van de belangen van klaagster, maar ter
verhulling van haar eigen fouten, hoger beroep tegen de beschikking van 24 april 2019
ingesteld. Verweerster heeft het appelschrift niet (meteen) naar klaagster gestuurd
en heeft daarover geen overleg met klaagster gevoerd.
3.2 De stellingen die klaagster aan de klacht ten grondslag heeft gelegd worden
hierna, voor zover van belang, besproken.
4 VERWEER
4.1 Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar
nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING
Toetsingskader
5.1 De onderdelen van de klacht gaan alle in de kern om gebrekkige communicatie
van verweerster met klaagster en om gebrekkige kwaliteit van dienstverlening. Dit
betekent dat het volgende tot uitgangspunt wordt genomen bij de beoordeling van de
klacht.
5.2 Tot de professionele standaard waaraan advocaten moeten voldoen behoort het
vormen van een strategie ten aanzien van het voorgelegde geschil. Hiertoe behoort
het inschatten van de slagingskans van eventueel aanhangig te maken procedures. De
cliënt moet bij aanvang van de werkzaamheden worden geïnformeerd en geadviseerd over
de strategie en de ingeschatte voor- en nadelen van de strategie, ook wanneer de cliënt
daar niet uitdrukkelijk om heeft verzocht. De cliënt moet vervolgens op de hoogte
gehouden worden van de gang van zaken en moet als daarvoor aanleiding bestaat ook
tussentijds worden geïnformeerd en geadviseerd.
5.3 Hierbij geldt dat de zorgplicht die op een advocaat rust meebrengt dat hij
zijn cliënt op de hoogte moet brengen van belangrijke informatie, feiten en afspraken.
Ter voorkoming van misverstand, onzekerheid of geschil moet een advocaat belangrijke
informatie en afspraken schriftelijk aan zijn cliënt bevestigen.
5.4 De raad neemt bij de beoordeling van de klacht verder als uitgangspunt dat,
gezien het bepaalde in artikel 46 van de Advocatenwet, de tuchtrechter mede tot taak
heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd.
Bij deze beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die
de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met
de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan.
De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak
behandelt en de keuzes waar hij voor kan komen te staan zijn niet onbeperkt, maar
worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering
van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient
te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt.
Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit
geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden.
De raad toetst daarom of verweerster heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van
een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden
mag worden verwacht (HvD 3 april 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:80).
Klachtonderdelen 1) en 2)
5.5 Verweerster heeft erkend dat zij klaagster geen opdrachtbevestiging heeft gestuurd
waarin zij (summier) uiteenzet wat zij voor klaagster kan doen en wat in zijn algemeenheid
het verloop is van een echtscheidingsprocedure. Verweerster heeft klaagster ook niet
(schriftelijk) op de hoogte gesteld van de financiële kant van haar bijstand, afgezien
van het sturen van een voorschotnota. Ook op een later moment, na bestudering van
de zaak, heeft verweerster klaagster niet schriftelijk voorzien van een advies over
de zaak en de te volgen strategie.
5.6 Voor zover verweerster klaagster na aanvang van haar werkzaamheden en/of tussentijds
heeft voorgelicht over (bijvoorbeeld) de te volgen strategie, de onderhandelingen
en/of de (mogelijk) in te stellen procedures, heeft verweerster de inhoud van die
voorlichting en het overleg daarover niet schriftelijk vastgelegd.
5.7 Door de gebrekkige schriftelijke voorlichting aan klaagster heeft zich kennelijk
de situatie die gedragsregel 16 beoogt te voorkomen, namelijk het ontstaan van misverstand,
onzekerheid of geschil, voorgedaan. De raad komt gelet op dit alles tot het oordeel
dat verweerster op dit punt onzorgvuldig en onbetamelijk heeft gehandeld. Klachtonderdelen
1 en 2 zijn gegrond.
Klachtonderdeel 3)
5.8 Het verzoekschrift voorlopige voorzieningen is ingediend op 4 december 2018
en dat is circa veertien maanden na de aanvang van de bijstand van verweerster aan
klaagster. De raad stelt vast dat verweerster klaagster niet schriftelijk heeft geïnformeerd
over de mogelijkheid van het vragen van voorlopige voorziening en de goede en kwade
kansen van die procedure. Volgens verweerster heeft zij met klaagster besproken dat
de voorkeur uitging naar minnelijke afspraken met de man en is om die reden gewacht
met het indienen van een verzoek voorlopige voorzieningen. Verweerster heeft dit echter
niet schriftelijk vastgelegd en daarmee heeft zij klaagster onvoldoende geïnformeerd,
niet alleen over het wachten met het indienen van het verzoek, maar ook over de risico’s
die hiermee verbonden konden zijn. Klachtonderdeel 3 is in zoverre gegrond.
5.9 De stelling dat verweerster misleidende mededelingen heeft gedaan aan klaagster
over de voorlopige voorzieningenprocedure heeft klaagster onvoldoende feitelijk onderbouwd.
Klachtonderdeel 3 is in zoverre ongegrond.
Klachtonderdelen 4) en 5)
5.10 Deze klachtonderdelen zien erop dat verweerster klaagster niet op de hoogte
heeft gesteld van de beschikkingen van 1 maart 2019 en 24 april 2019. De verplichting
die in dit verband op een advocaat rust is enerzijds dat de advocaat zijn cliënt ervan
op de hoogte stelt dat een uitspraak in zijn zaak is gedaan en in de gelegenheid stelt
van die uitspraak kennis te nemen. Anderzijds rust op een advocaat de plicht om zijn
cliënt te informeren over de inhoud en gevolgen van de uitspraak en van de mogelijke
rechtsmiddelen.
5.11 De raad stelt als onvoldoende weersproken vast dat verweerster de beschikking
van 1 maart 2019 pas in september 2019 aan klaagster heeft verstrekt. Dit is veel
te laat en onzorgvuldig en klachtonderdeel 4 is in zoverre gegrond.
5.12 Verweerster heeft aangevoerd dat zij klaagster op 7 maart 2019 per sms op
de hoogte heeft gesteld van de beschikking van 1 maart 2019 en dat zij klaagster op
18 maart 2019 heeft gesproken over, onder meer, die beschikking. De raad laat de juistheid
van dit alles in het midden, omdat in ieder geval kan worden vastgesteld dat verweerster
dat wat zij met klaagster besproken zou hebben over de beschikking van 1 maart 2019
niet schriftelijk heeft bevestigd. Verweerster is op dit punt tekortgeschoten in haar
informatieplicht jegens klaagster en klachtonderdeel 4 is ook in zoverre gegrond.
5.13 Verweerster stelt dat zij de originele beschikking van 24 april 2019 per gewone
post naar klaagster heeft gestuurd. Klaagster stelt dat zij de brief niet heeft ontvangen
en betwist de waarachtigheid van de brief van 24 april 2019 die door verweerster is
overgelegd in deze klachtzaak.
5.14 De raad stelt op grond van het klachtdossier en het over en weer gestelde
vast dat verweerster na 24 april 2019 geen contact heeft opgenomen met klaagster om
te controleren of klaagster de beschikking had ontvangen en, belangrijker nog, de
inhoud daarvan had begrepen. Gesteld noch gebleken is dat verweerster de betekenis
van de beschikking en de mogelijkheid en de goede en kwade kansen van het instellen
van hoger beroep met klaagster heeft besproken. Dit is onbetamelijk en onzorgvuldig
en klachtonderdeel 5 is daarom gegrond.
5.15 Bij deze stand van zaken laat de raad in het midden of de brief van 24 april
2019 werkelijk is verzonden.
Klachtonderdeel 6)
5.16 Klaagster heeft klachtonderdeel 6 naar het oordeel van de raad onvoldoende
feitelijk onderbouwd en dit klachtonderdeel is daarom ongegrond.
Klachtonderdeel 7)
5.17 De raad stelt op grond van het klachtdossier en het over en weer gestelde
vast dat verweerster hoger beroep heeft ingesteld zonder daarover overleg te voeren
met klaagster en zonder het beroepschrift (tijdig) met klaagster te delen. Evenmin
blijkt dat klaagster is geïnformeerd over de mogelijkheid om het hoger beroep (meteen)
weer in te trekken en de risico’s en kosten die zijn verbonden aan het vervolgen van
het hoger beroep. Dit is onzorgvuldig en onbetamelijk en in zoverre is klachtonderdeel
7 gegrond.
5.18 De raad kan niet vaststellen dat verweerster zonder overleg hoger beroep heeft
ingesteld (uitsluitend) ter waarborging van haar eigen belang en niet (ook) in het
belang van klaagster. Klachtonderdeel 7 is op dit punt onvoldoende feitelijk onderbouwd
en in zoverre ongegrond.
6 MAATREGEL
6.1 Verweerster is tekortgeschoten in het adequaat communiceren met en informeren
en adviseren van klaagster, haar cliënt. Verweerster heeft weliswaar regelmatig met
klaagster gecorrespondeerd en kennelijk een aantal besprekingen met klaagster gevoerd,
maar zij heeft verzuimd om klaagster bij aanvang van de werkzaamheden en tussentijds
adequaat en volledig te infomeren en te adviseren over de zaak. Voor zover verweerster
klaagster mondeling heeft geïnformeerd geldt dat zij heeft nagelaten om de daarbij
uitgewisselde informatie schriftelijk vast te leggen. Hierbij moet in aanmerking worden
genomen dat klaagster Franstalig is en niet vloeiend Nederlands spreekt, waardoor
schriftelijke vastlegging te meer belangrijk is. Klaagster kon door de gebrekkige
informatieverstrekking van verweerster niet of onvoldoende goed overzien wat haar
te wachten stond en waar zij aan toe was en is in zoverre in haar belangen geschaad.
6.2 De verweten gedragingen raken aan de kernwaarde kwaliteit. Ook in eerdere klachtzaken
tegen verweerster, die twee keer tot een berisping hebben geleid, was de adequate
zaaksbehandeling en daarmee de kernwaarde kwaliteit in het geding.
6.3 De raad ziet in dit alles grond om een verweerster de maatregel van een voorwaardelijke
schorsing voor de duur van twee weken op te leggen.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, dient verweerster op
grond van artikel 46e lid 5 van de Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht
van € 50,- aan haar te vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk
is geworden. Klaagster dient binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar
rekeningnummer schriftelijk aan verweerster door te geven.
7.2 Omdat de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerster daarnaast op grond
van artikel 48ac lid 1 van de Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 25,- reiskosten van klaagster,
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat.
7.3 Verweerster dient het bedrag van € 25,- aan reiskosten binnen vier weken nadat
deze beslissing onherroepelijk is geworden, te betalen aan klaagster. Klaagster dient
binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk
aan verweerster door te geven.
7.4 Verweerster dient het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder
b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is
geworden, over te maken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A,
Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling
raad van discipline" en het zaaknummer.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart klachtonderdelen 1, 2, 4 en 5 gegrond;
- verklaart klachtonderdeel 3 gegrond zoals overwogen in 5.8 en voor het overige ongegrond;
- verklaart klachtonderdeel 6 ongegrond;
- verklaart klachtonderdeel 7 gegrond zoals overwogen in 5.17 en voor het overige
ongegrond;
- legt aan verweerster de maatregel van schorsing voor de duur van twee weken op;
- bepaalt dat deze maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de raad
van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerster een of meer
van de navolgende bijzondere of algemene voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt als algemene voorwaarde dat verweerster zich binnen de hierna te melden
proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde
gedraging;
- stelt de proeftijd op een periode van twee jaren, ingaande op de dag dat deze
beslissing onherroepelijk wordt;
- veroordeelt verweerster tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster;
- veroordeelt verweerster tot betaling van de reiskosten van € 25,- aan klaagster,
op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;
- veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de
Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald
in 7.4;
Aldus beslist door mr. S.M. Krans, voorzitter, mrs. R. de Haan en E.A.L. van Emden, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 november 2021.