ECLI:NL:TADRSGR:2021:17 Raad van Discipline 's-Gravenhage 20-171/DH/RO

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2021:17
Datum uitspraak: 04-01-2021
Datum publicatie: 15-01-2021
Zaaknummer(s): 20-171/DH/RO
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Fouten
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Verzet ongegrond.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 4 januari 2021 in de zaak 20-171/DH/RO naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline van 6 mei 2020 op de klacht van:

klager

gemachtigde: mr. V.L.M.J. Boitelle

over:

verweerder

gemachtigde: mr. W.M. Bijloo

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 18 september 2019 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Op 24 februari 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk R 2020/12 cij/dh van de deken ontvangen.

1.3    Bij beslissing van 6 mei 2020 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad (hierna ook: de voorzitter) de klacht kennelijk ongegrond verklaard. Deze beslissing is op 6 mei 2020 verzonden aan partijen.

1.4    Op 27 mei 2020 heeft klager verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter. De raad heeft het verzetschrift op dezelfde datum ontvangen.

1.5    Het verzet is behandeld op de video-zitting van de raad van 26 oktober 2020. Daarbij waren de gemachtigde van klager en verweerder, bijgestaan door zijn gemachtigde, aanwezig.

1.6    De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waartegen het verzet is gericht, van de stukken waarop de voorzittersbeslissing is gebaseerd en van het verzetschrift van klager.

2    VERZET

2.1    De gronden van het verzet houden, zakelijk weergegeven, het volgende in:

2.2    De voorzitter heeft de verkeerde maatstaf toegepast en daarnaast heeft hij zijn beslissing gebaseerd op onjuiste feiten.

2.3    De voorzitter is er ten onrechte van uitgegaan dat het gegeven dat verweerder het adres van zijn cliënt O niet wil meedelen onderdeel uitmaakt van de klacht. Uit de brieven van de zijde van klager van 18 september en 19 oktober 2019 blijkt dat verweerder ten onrechte in de processtukken heeft vermeld dat O zonder vaste woon- of verblijfplaats is.

2.4    Klager heeft zijn dagvaarding aan O uitgebracht op de plaats van het werkelijke verblijf van O. O heeft dus wel degelijk een verblijfplaats in Nederland. Volgens klager heeft verweerder dit willen verbloemen door erop aan te dringen om de dagvaarding aan zijn kantooradres te laten uitbrengen. O is feitelijk ingezetene in Nederland en daarom verplicht om in ieder geval een briefadres op te nemen in de Basisregistratie Personen. Voor verweerder was “kennelijk de mededeling van zijn cliënt dat hij geen vaste woon- en verblijfplaats in Nederland heeft voldoende”. Volgens klager ziet de voorzitter niet in “dat dit volstrekt onzorgvuldig is”.

2.5    Het moet volgens klager voor verweerder duidelijk zijn geweest dat de transactie waarop deze klachtzaak betrekking heeft valt onder de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft). Verweerder heeft zijn verplichtingen op grond van de Wwft genegeerd.

2.6    Het is voor klager onbegrijpelijk dat de voorzitter heeft geoordeeld dat hij zijn stelling dat O een vaste woon- of verblijfplaats heeft onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd.

2.7    Klager heeft in zijn bericht van 12 oktober 2020 geschreven dat hij niet begrijpt dat verweerder na het overlijden van O nu voor diens partner mevrouw H is gaan optreden in de op 5 oktober 2020 ingestelde procedure. Klager twijfelt ernstig aan de integriteit van verweerder.

3    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht en het verzet gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten:

3.1    Klager heeft op 20 juni 2018 een samenwerkingsovereenkomst gesloten met de heer O (hierna: O). In de samenwerkingsovereenkomst is een adres van O genoemd.

3.2    Tussen klager en O is een geschil ontstaan over de samenwerkingsovereenkomst.

3.3    Op 16 mei 2019 heeft verweerder, namens O, een brief gestuurd naar klager. Daarin is onder meer gemeld dat O domicilie kiest aan het kantooradres van verweerder.

3.4    Bij brief van 24 mei 2019 heeft de gemachtigde van klager gereageerd. De gemachtigde van klager heeft in zijn brief onder meer geschreven dat het opvalt dat verweerder het adres van O niet noemt. De gemachtigde van klager heeft er verder op gewezen dat het adres in de samenwerkingsovereenkomst niet het adres is waar O feitelijk verblijft en dat O niet is ingeschreven in de gemeente van beide adressen. De gemachtigde van klager heeft over het onderwerp verder nog het volgende geschreven:

“(…) Ik mag aannemen dat u, ter voldoening van uw zorgplicht/onderzoeksplicht, bent nagegaan waar uw cliënt woonachtig is. Als advocaat dient u bovendien naar derden toe de juiste informatie over uw cliënt te verstrekken. Daar u uw cliënt thans al domicilie laat kiezen te uwen kantore ga ik er van uit dat u de gegevens met betrekking tot de woonplaats/inschrijving van uw cliënt vooralsnog wenst te verhullen. (…)”

3.5    Bij brief van 13 juni 2019 aan verweerder heeft de gemachtigde van klager erop gewezen dat niet gereageerd was op de brief van 24 mei 2019. In de brief heeft de gemachtigde van klager gevraagd of de domiciliekeuze van O ook geldt voor een uit te brengen dagvaarding.

3.6    Op 20 juni 2019 heeft verweerder gereageerd op de brieven van 24 mei 2019 en 13 juni 2019. Verweerder heeft in zijn reactie onder meer geschreven dat een dagvaarding op het adres van zijn kantoor uitgebracht kan worden.

3.7    Op 28 juni 2019 heeft klager O gedagvaard op het adres waar O volgens klager feitelijk verblijft.

3.8    Bij brief van 11 juli 2019 aan verweerder heeft de gemachtigde van klager opnieuw gevraagd om mededeling te doen over het adres waar O is ingeschreven.

3.9    Op 19 juli 2019 heeft verweerder het volgende aan de gemachtigde van klager geschreven:

“(…) U verwijt mij (…) dat ik mij niet voldoende van mijn zorgplicht/onderzoeksplicht heb gekweten. Ik begrijp niet met welk doel u mij dit verwijt maakt. De dagvaarding is betekend en ik heb mij namens cliënt gesteld. In welk belang wordt uw cliënt dan nog geschaad??

Ook al zou ik in beginsel wel gehouden zijn de adresgegevens waarom u vraagt te verstrekken, dan heb ik daarvoor de toestemming van cliënt nodig en die geeft hij niet. (…)”

3.10    Op 4 september 2019 heeft verweerder een conclusie van antwoord ingediend namens O. Daarin is vermeld dat O zonder vaste woon-  of verblijfplaats is en woonplaats kiest op het kantoor van verweerder.

3.11    Op 18 september 2019 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

3.12    Bij vonnis van 10 juni 2020 is O veroordeeld tot, onder meer, betaling van een bedrag van € 800.000,- aan klager.

3.13    O is op 4 oktober 2020 overleden.

3.14    Op 5 oktober 2020 heeft klager mevrouw H, de partner van O, gedagvaard.

3.15    Op 12 oktober 2020 heeft verweerder zich namens mevrouw H gesteld in de door klager tegen haar ingestelde procedure.

4    KLACHT

4.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende.

a)    Verweerder is O behulpzaam bij het benadelen van schuldeisers.

b)    Verweerder is niet ingegaan op het verzoek van klager om het adres van O te verstrekken en hij heeft ten onrechte in de conclusie van antwoord gemeld dat O zonder vaste woon- of verblijfplaats is.

c)    Klager gaat ervan uit dat verweerder “bij de verificatie van zijn cliënt” is nagegaan waar zijn cliënt woon- of verblijfplaats houdt. Volgens klager betekent de omstandigheid dat verweerder heeft vermeld dat zijn cliënt geen vaste woon- of verblijfplaats heeft dat hij de rechtbank onjuist heeft voorgelicht.

d)    Verweerder heeft niet integer gehandeld. Het heeft er volgens klager alle schijn van dat verweerder zich voor het karretje van O heeft laten spannen voor wat betreft de wens van O om ongrijpbaar te blijven en zich aan verhaal door zijn schuldeisers te onttrekken.

5    VERWEER

5.1    Verweerder heeft aangevoerd dat hij ten tijde van het sluiten van de samenwerkingsovereenkomst tussen klager en O nog niet de advocaat van O was. Voor zover daarin onjuistheden staan is verweerder reeds op de grond dat hij toen niet bij de zaak betrokken was,  daarvoor niet verantwoordelijk.

5.2    Verweerder heeft verder aangevoerd dat O hem heeft meegedeeld dat hij nergens in Nederland is ingeschreven. Voor zover verweerder bekend heeft O inderdaad geen vaste woon- of verblijfplaats. Verweerder heeft het standpunt van zijn cliënt, dat voor zover hij weet correct is, opgenomen in de processtukken en correspondentie.

5.3    Verweerder meent verder dat het voor advocaten geldende beroepsgeheim hem verbiedt informatie met klager te delen zonder instemming van zijn cliënt.

5.4    Het verweer dat verweerder tegen de klacht en in verzet heeft gevoerd zal hierna, voor zover van belang, worden besproken.

6    BEOORDELING

6.1    Klager heeft zich op 12 oktober 2020 beklaagd over het gebrek aan integriteit bij verweerder, omdat verweerder optreedt voor de partner van O.

6.2    Dit betreft nieuwe klachtonderdelen. De raad zal deze niet beoordelen. De stand van deze klachtzaak staat daaraan in de weg. Daarnaast staat de aanvulling van de klacht op gespannen voet met artikel 46c van de Advocatenwet, waarin wordt bepaald dat klachten worden ingediend bij de deken en dat de deken daarnaar onderzoek instelt.

6.3    Het karakter van de procedure van verzet tegen een voorzittersbeslissing brengt met zich, dat er primair slechts aandacht kan zijn voor fouten of omissies in de bestreden voorzittersbeslissing. De klacht wordt pas nader, inhoudelijk, besproken als van zulke fouten of omissies sprake lijkt te zijn en het verzet geheel of gedeeltelijk gegrond is.

6.4    De raad is van oordeel dat de voorzitter bij zijn beoordeling de juiste maatstaf heeft toegepast, namelijk de maatstaf die behoort bij de klacht gericht tegen de advocaat van de wederpartij.

6.5    Gelet op de klacht en de daarbij gevoegde bijlagen, in het bijzonder de brieven van de gemachtigde van klager aan verweerder van 24 mei 2019 en van 11 juli 2019 acht de raad niet onjuist of onbegrijpelijk dat de voorzitter ervan is uitgegaan dat de omstandigheid dat verweerder het feitelijk adres van O niet aan (de gemachtigde van) klager heeft verstrekt onderdeel is van de klacht (klachtonderdeel b). De voorzittersbeslissing is in zoverre niet onjuist of onbegrijpelijk en het verzet is in zoverre ongegrond.

6.6    Volgens klager is de kern van zijn klacht dat verweerder in de processtukken heeft geschreven dat O geen vaste woon- en verblijfplaats had, terwijl dat volgens klager in strijd met de waarheid is.

6.7    De raad is met de voorzitter van oordeel dat op grond van dat wat partijen naar voren hebben gebracht niet kan worden vastgesteld dat O een vaste woon- of verblijfplaats had. De voorzitter is daarom terecht tot het oordeel gekomen dat klager zijn standpunt hierover onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd. Daarnaast geldt dat klager niet in zijn belangen is geschaad. Hij heeft een dagvaarding uitgebracht aan O en O is in de procedure verschenen. Het oordeel van de voorzitter is ook op dit punt juist.

6.8    Klager heeft zich op het standpunt gesteld dat O onzuivere motieven had bij zijn keuze om zich niet in te schrijven op zijn verblijfsadres. De raad begrijpt dat klager daaraan de gevolgtrekking verbindt  dat verweerder onbetamelijk handelt door, zakelijk weergegeven, O te steunen in deze keuze. De raad verwerpt deze gevolgtrekking. Verweerder is uitgegaan, en mocht ook uitgaan, van de informatie die zijn cliënt O hem heeft verstrekt en hij heeft klager laten weten dat O domicilie koos op zijn kantooradres. Daarmee heeft verweerder gewaarborgd dat O desgewenst door klager in een gerechtelijke procedure betrokken zou kunnen worden. Verweerder heeft daarmee de zorgvuldigheid die hij jegens klager heeft te betrachten in acht genomen.

6.9    Klager heeft voor het eerst in verzet ondubbelzinnig gesteld dat verweerder zich niet heeft gehouden aan de op hem rustende verplichtingen op grond van de Wwft. Dat de voorzitter dit punt in de voorzittersbeslissing niet aan de orde heeft gesteld is daarom geen omissie. Dit betekent dat de stelling, wat daar ook van zij, geen verdere bespreking behoeft.

6.10    De raad is verder van oordeel dat de voorzitter acht heeft geslagen op alle relevante omstandigheden van het geval. Naar het oordeel van de raad kunnen de door klager aangevoerde gronden niet slagen en heeft de voorzitter de klacht terecht en op juiste gronden kennelijk ongegrond bevonden.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart het verzet ongegrond.

Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels voorzitter, mrs. M. van den Boogerd en P.J.E.M. Nuiten leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 4 januari 2021.