ECLI:NL:TADRSGR:2021:164 Raad van Discipline 's-Gravenhage 21-628/DH/RO

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2021:164
Datum uitspraak: 01-09-2021
Datum publicatie: 08-09-2021
Zaaknummer(s): 21-628/DH/RO
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Grievende uitlatingen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Wat nooit geoorloofd is
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Jegens wederpartij in acht te nemen zorg
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijk, omdat er over klachtonderdelen eerder al is geklaagd of in eerdere klachtzaken geklaagd had kunnen worden. De klacht is op een onderdeel kennelijk ongegrond.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 1 september 2021 (bij vervroeging) in de zaak 21-628/DH/RO naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) van 21 juli 2021 met kenmerk R 2021/51 edg/gh en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 39.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

1.1    Op 24 augustus 2015 is een kort geding gevoerd tussen enerzijds S, bijgestaan door verweerder, en anderzijds klager en de Stichting B. Verweerder heeft bij deze procedure gebruik gemaakt van pleitaantekeningen.

1.2    Op 1 juli 2016 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder. Deze klacht is bij de raad bekend onder klachtnummer 16-953/DH/RO. In deze zaak gaat het om de vraag of verweerder onbetamelijk heeft gehandeld door het namens S uiten van de beschuldiging van fraude aan het adres van klager in een conclusie van repliek in een bevoegdheidsincident in 2016.

1.3    Klager, bijgestaan door mr. G, heeft bij de kantonrechter een incassoprocedure ingesteld tegen V, cliënt van verweerder. De kantonrechter heeft de vordering van klager afgewezen, waarna klager hoger beroep heeft ingesteld. Op 10 mei 2016 heeft verweerder namens V een memorie van antwoord ingediend.

1.4    Op 31 mei 2016 heeft verweerder een memorie van antwoord ingediend namens zijn cliënt J in een procedure tegen de echtgenoot van klager.

1.5    Op 6 juli 2016 heeft verweerder namens J een conclusie van antwoord ingediend in een procedure die klager heeft ingesteld tegen J.

1.6    Verweerder heeft op of omstreeks 27 juli 2016 een datum voor een kort geding gevraagd aan de voorzieningenrechter. De zitting in dit kort geding heeft op 16 september 2016 plaatsgevonden en klager was daarbij aanwezig.

1.7    Op 26 september 2016 heeft bij het gerechtshof pleidooi plaatsgevonden in de incassoprocedure tussen V en klager.

1.8    Op 3 oktober 2016 heeft de voorzieningenrechter vonnis gewezen in een zaak van J en twee anderen, bijgestaan door verweerder, en klager.

1.9    Op 19 oktober 2016 heeft verweerder namens J een antwoordakte ingediend in een procedure tegen klager.

1.10    Bij voorzittersbeslissing van 29 december 2016 heeft de voorzitter van de raad de klacht van klager tegen verweerder die bij de raad bekend is onder nummer 16-953/DH/RO beoordeeld.

1.11    Op 5 januari 2017 heeft klager bij de deken een klacht ingediend tegen verweerder over een beslag dat door verweerder op 28 december 2016 is gelegd. Deze klachtzaak is bij de raad bekend onder nummer 17-810/DH/RO.

1.12    Op 3 april 2017 heeft klager bij de deken de onderhavige klacht over verweerder ingediend.

1.13    Op 16 juli 2018 heeft de raad klacht 17-810/DH/RO gedeeltelijk gegrond verklaard, zonder oplegging van een maatregel.

1.14    Het verzet tegen de voorzittersbeslissing in 16-953/DH/RO is op 22 januari 2018 ongegrond verklaard.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet. Bij de weergave van de klacht is de voorzitter uitgegaan van de klachten zoals geformuleerd door klager en niet van de klachtweergave van de deken in zijn visie van 12 juli 2021. Klager verwijt verweerder het volgende.

a)    Verweerder heeft in het hoger beroep van de incassoprocedure in strijd met de waarheid het standpunt ingenomen dat klager in november 2014 een factuur zonder logo naar V heeft gestuurd.

b)    Verweerder heeft in onderdeel 20 van de (in 1.3 genoemde) memorie van antwoord een standpunt ingenomen waarvan hij de onjuistheid kende.

c)    Verweerder heeft zich in onderdeel 22 van de (in 1.3 genoemde) memorie van antwoord diffamerend uitgelaten over klager.

d)    Verweerder heeft tijdens het (in 1.7 genoemde) pleidooi op 26 september 2016 onjuiste informatie aan het gerechtshof verstrekt.

e)    Verweerder heeft in de (in 1.5 genoemde) conclusie van antwoord van 6 juli 2016 onjuiste informatie vermeld.

f)    Verweerder heeft klager, althans aan hem gelieerde ondernemingen, beschuldigd van fraude.

g)    Verweerder heeft ten onrechte in de (in 1.9 genoemde) antwoordakte van 19 oktober 2016 die kan worden aangemerkt als een verkapte conclusie een onjuiste mededeling gedaan over het (in 1.8 genoemde) vonnis van de voorzieningenrechter van 3 oktober 2016. In de antwoordakte is daarnaast geschreven dat klager is geschorst “als gevolg van een mistig spel met drugsgelden”. 

h)    Verweerder heeft onjuiste informatie opgenomen in de (in 1.4 genoemde) memorie van antwoord van 31 mei 2016.

i)    Verweerder heeft klager niet onverwijld op de hoogte gesteld van een datum voor een kort geding die hij eind juli 2016 van de voorzieningenrechter heeft ontvangen.

j)    Verweerder heeft zich onnodig grievend uitgelaten over klager in het antwoord in deze klachtzaak.

2.2    De stellingen die klager aan de klacht ten grondslag heeft gelegd worden hierna, voor zover van belang, besproken.

3    VERWEER

3.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4    BEOORDELING

4.1    In het tuchtrecht geldt het ne bis in idem-beginsel. Dat beginsel houdt in dat niet voor een tweede maal kan worden geklaagd over een gedraging van een advocaat waarover de tuchtrechter al heeft geoordeeld. Daarnaast verzet het beginsel zich ertegen dat een advocaat, nadat is geoordeeld over een klacht die een bepaald feitencomplex betreft of een bepaalde oorsprong heeft, wordt geconfronteerd met een andere klacht van dezelfde klager die zijn grondslag vindt in datzelfde feitencomplex. Een advocaat moet er na de (onherroepelijke) beslissing van de tuchtrechter immers op kunnen vertrouwen dat de klacht definitief afgewikkeld is. Dit kan slechts anders zijn in uitzonderlijke omstandigheden waarbij klager feiten of omstandigheden aan de herhaalde klacht ten grondslag legt die hem bij de formulering van de eerdere klacht niet bekend waren en hem evenmin bekend konden zijn.

4.2    De voorzitter overweegt verder dat hem ambtshalve bekend is dat de klachten van klager tegen verweerder telkens zijn terug te voeren tot materieel hetzelfde geschil tussen klager en aan hem gelieerde personen en ondernemingen enerzijds en de cliënten van verweerder anderzijds. In dit geschil zijn (en worden) veel verschillende procedures gevoerd. Die procedures zijn telkens terug te leiden tot dezelfde oorsprong. 

4.3    De onderhavige klacht is bij de deken ingediend op 3 april 2017. Met uitzondering van klachtonderdeel j zien alle klachtonderdelen op gedragingen van verweerder in de periode vanaf mei 2016 tot en met oktober 2016. 

Klachtonderdelen a), b) en c)

4.4    Klachtonderdelen a, b en c zien, meer in het bijzonder, op de memorie van antwoord van 10 mei 2016. Klager had hierover kunnen klagen in zijn klacht van 1 juli 2016 (16-953/DH/RO), maar heeft dat toen nagelaten. Het hiervoor weergegeven beginsel van ne bis in idem staat in de weg aan behandeling van deze klachtonderdelen, in aanmerking genomen dat klacht 16-953/DH/RO en de klachtonderdelen a, b, en c zijn terug te voeren tot materieel hetzelfde geschil. Klachtonderdelen a, b en c zijn kennelijk niet-ontvankelijk.

Klachtonderdelen d), e), g) en i)

4.5    Klager had deze klachtonderdelen die zien op gedragingen van verweerder die zich hebben voorgedaan tussen 1 juli 2016 en eind oktober 2016 bij de deken kunnen indienen in zijn klacht op 5 januari 2017 (17-810/DH/RO). In aanmerking dat de oorsprong van deze klachtonderdelen dezelfde is als de oorsprong van klacht 17-810/DH/RO staat ook hier het beginsel van ne bis in idem in de weg aan behandeling ervan. Klachtonderdelen d, e, g en i zijn kennelijk niet-ontvankelijk.

Klachtonderdeel f)

4.6    Klager verwijst ter onderbouwing van dit klachtonderdeel naar drie processtukken. Het gaat om de (in 1.1 genoemde) pleitaantekeningen van 24 augustus 2015. Het gaat daarnaast om een ongedateerde incidentele conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid in een procedure tussen klager en de stichting B enerzijds en S, bijgestaan door verweerder, anderzijds. Het gaat tot slot om een ongedateerde conclusie van repliek in het incident tot onbevoegdheid in dezelfde procedure.

4.7    De voorzitter stelt vast dat in klachtzaak 16-953/DH/RO al is geoordeeld over de fraudebeschuldiging zoals opgenomen in de conclusie van repliek. Klachtzaak 16-953/DH/RO is bij de deken ingediend op 1 juli 2016. In deze klacht had klager kunnen klagen over de fraudebeschuldiging in de pleitnota van augustus 2015. Klager had ook kunnen klagen over de fraudebeschuldiging in de conclusie waarin het bevoegdheidsincident is opgeworpen. Dit stuk is immers ouder dan de conclusie van repliek die in zaak 16-953/DH/RO aan de orde was. Dit alles betekent dat klachtonderdeel f kennelijk niet-ontvankelijk is.

Klachtonderdeel h)

4.8    De voorzitter stelt voorop dat het in de Advocatenwet voorziene recht om een klacht in te dienen tegen een advocaat slechts toekomt aan diegene die door het handelen of nalaten waarover wordt geklaagd rechtstreeks in zijn belang is of kan worden getroffen. Gesteld noch gebleken is dat klager, die geen partij was in de betreffende procedure, zelf is geraakt de gedraging van verweerder waarop klachtonderdeel h ziet. Dit betekent dat klachtonderdeel h kennelijk niet-ontvankelijk is.

Klachtonderdeel j)

4.9    Klager wijst ter onderbouwing van dit klachtonderdeel naar de opmerking die verweerder bij antwoord heeft gemaakt dat het versturen van een factuur zonder logo erop kan duiden dat die factuur buiten de administratie is gehouden.

4.10    Deze opmerking – wat daar ook van zij – kan naar het oordeel van de voorzitter niet als onnodig grievend worden aangeduid. Klachtonderdeel j is dan ook kennelijk ongegrond.

Slotsom

4.11    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, daarom gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijk (klachtonderdelen a tot en met i) en gedeeltelijk kennelijk ongegrond (klachtonderdeel j) verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

-    de klachtonderdelen a tot en met i, met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk;

-    klachtonderdeel j, met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. S.M. Krans, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 september 2021 (bij vervroeging).