ECLI:NL:TADRSGR:2021:154 Raad van Discipline 's-Gravenhage 21-304/DH/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2021:154
Datum uitspraak: 23-08-2021
Datum publicatie: 25-08-2021
Zaaknummer(s): 21-304/DH/DH
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Wat nooit geoorloofd is
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Jegens wederpartij in acht te nemen zorg
Beslissingen:
  • Waarschuwing
  • Kostenveroordeling
Inhoudsindicatie: Klager en verweerder zijn broers die verwikkeld zijn in een conflictueuze afwikkeling van een erfenis. Verweerder bekleedt daarbij de rollen van erfgenaam, advocaat van de erfgenamen, bestuurder van een BV die onderdeel vormt van de nalatenschap. Verweerder is daarnaast enige tijd boedelgevolmachtigde geweest. Op enkele punten heeft verweerder onbetamelijk gehandeld.   Verweerder heeft verzuimd om tegemoet te komen aan het verzoek van klager om een specificatie van een declaratie van werkzaamheden die verweerder in zijn hoedanigheid van advocaat heeft verricht te verstrekken. Gelet op de omstandigheid dat klager in relatie tot de gedeclareerde werkzaamheden de cliënt was van verweerder heeft verweerder op dit punt onzorgvuldig gehandeld. Verweerder heeft daarnaast kosten in rekening gebracht bij de boedel terwijl hij als advocaat wist of moest weten dat hiervoor geen grondslag bestond. Door dit toch te doen heeft verweerder onbetamelijk gehandeld. Verweerder heeft met zijn gedragingen het vertrouwen dat in de advocatuur moet kunnen worden gesteld geweld aangedaan. Waarschuwing, rekening houdend met de context van de verweten gedragingen, te weten de conflictueuze afwikkeling van een erfenis, en met de omstandigheden dat verweerder geen tuchtrechtelijke antecedenten heeft.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 23 augustus 2021 in de zaak 21-304/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 19 juli 2020 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Op 31 maart 2021 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K151 2020 ar/ak van de deken ontvangen.

1.3    De klacht is behandeld op de zitting van 5 juli 2021 van de raad. Daarbij was klager aanwezig. Verweerder is, hoewel deugdelijk opgeroepen, zonder bericht niet op de zitting van de raad verschenen.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijsten genoemde bijlagen 1 tot en met 6 (inhoudelijk) en 1 tot en met 11 (procedureel). De raad heeft daarnaast kennis genomen van de e-mail van 30 april 2021, met bijlagen, en van de e-mail van 5 juni 2021, ook met bijlagen, van de zijde van klager. Op de zitting heeft de raad besloten om de e-mail van 2 juli 2021 van de zijde van verweerder niet aan het klachtdossier toe te voegen, omdat die te laat is gediend.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2    Klager en verweerder zijn broers. Zij hebben ook nog een zus.

2.3    De vader van partijen (hierna: erflater) is oprichter van R Holding BV en R BV. Erflater is ook oprichter van N BV. Klager is sinds 1 november 2004 commercieel directeur van N BV.

2.4    Op 24 januari 2012 is erflater overleden. Klager en de zus hebben verweerder na het overlijden een boedelvolmacht gegeven.

2.5    Erflater hield (op het moment van overlijden) 220 aandelen in R Holding BV en de drie erfgenamen elk 10.

2.6    Op 8 maart 2012 zijn klager en verweerder door de algemene vergadering van aandeelhouders benoemd tot bestuurders van R Holding BV.

2.7    Op 8 mei 2012 heeft klager T BV opgericht. Hij is bestuurder van deze BV.

2.8    Op 16 november 2012 heeft verweerder de gemeente aangeschreven in verband met een aangekondigde last onder dwangsom ten aanzien van de woning van erflater. Verweerder heeft de brief ondertekend met zijn naam en daaronder “I.d.h.v. executeur nalatenschap [erflater]”. De brief bevat geen aanwijzing dat verweerder advocaat is.

2.9    Bij brief van 16 januari 2013 heeft verweerder bezwaar ingesteld tegen de door de gemeente opgelegde last onder dwangsom. Verweerder heeft ook het bezwaarschrift ondertekend met zijn naam en daaronder “I.d.h.v. executeur nalatenschap [erflater]”. In de voettekst van de brief staat achter de naam van verweerder de vermelding “advocaat”.

2.10    Klager heeft de boedelvolmacht op 19 december 2013 ingetrokken.

2.11    Op 6 januari 2014 is klager teruggetreden als bestuurder van R Holding BV en sindsdien is verweerder enig bestuurder van die BV.

2.12    Op 13 oktober 2015 heeft mr. M, de advocaat van klager, een brief gestuurd aan verweerder. In de brief worden, zakelijk weergegeven, vragen gesteld over de wijze waarop verweerder de nalatenschap afwikkelt.

2.13    Op 3 november 2015 heeft de directie van R Holding BV N BV aangeschreven en verzocht om een nog niet eerder gefactureerde, maar volgens R Holding BV achterstallige betaling van € 29.040,- te voldoen.

2.14    In een brief van 31 december 2015 van de directie van R Holding BV aan klager staat dat klager R BV schade heeft toegebracht door klanten en leveranciers te benaderen om buiten R BV om zaken te doen met klager en zijn (andere) ondernemingen.

2.15    Bij brief van 11 oktober 2016 aan verweerder heeft mr. K, advocaat van klager, onder meer geschreven over onttrekkingen door verweerder aan het vermogen van R Holding BV.

2.16    Op 28 maart 2018 heeft de rechtbank vonnis gewezen in een procedure tussen R Holding BV, bijgestaan door verweerder, en N BV, bijgestaan door mr. K. In conventie heeft R Holding BV vergoeding van managementfees gevorderd. In reconventie is opheffing van conservatoir derdenbeslag gevorderd. De vordering in conventie is afgewezen en de vordering in reconventie is toegewezen. Tegen het vonnis is hoger beroep ingesteld.

2.17    Op 12 februari 2019 hebben verweerder en de zus klager gedagvaard en, zakelijk weergegeven, verdeling van (het restant van) de nalatenschap gevorderd.

2.18    Op 28 mei 2019 heeft het gerechtshof arrest gewezen in de hiervoor in 2.16 bedoelde procedure.

2.19    Op 29 mei 2019 heeft R Holding BV met verweerder als advocaat klager, T BV en N BV gedagvaard. Strekking van de vordering is dat klager, T BV en N BV onrechtmatig hebben gehandeld jegens R Holding BV, omdat zij zich vertrouwelijke bedrijfsgegevens hebben toegeëigend en zaken zijn gaan doen met relaties van R Holding BV. Op 12 juli 2019 is een herstelexploot uitgebracht.

2.20    Op 18 maart 2020 heeft de rechtbank vonnis gewezen in het hiervoor in 2.17 bedoelde geschil tussen de erfgenamen. Tegen het vonnis is geen hoger beroep ingesteld.

2.20.1    De rechtbank heeft in het vonnis van 18 maart 2020 onder meer geoordeeld dat door een overboeking van € 51.300,- van de boedelrekening naar de rekening van R Holding BV geen schade is ontstaan voor de deelgenoten in de erfenis (overwegingen 4.14 en 4.15 van het vonnis).

2.20.2    De rechtbank heeft verder geoordeeld dat verweerder in het belang van de boedel bezwaar heeft ingesteld tegen een door de gemeente opgelegde last onder dwangsom. Verweerder heeft daarbij gehandeld in zijn hoedanigheid van advocaat en de rechtbank heeft geoordeeld dat het bedrag dat verweerder voor zijn werkzaamheden in rekening heeft gebracht bij de boedel, € 3.630,- een redelijke en billijke vergoeding is.

2.20.3    De rechtbank heeft ook geoordeeld dat verweerder geen executeur in de nalatenschap is (geweest) en dat hem daarom geen executeursbeloning toekomt (overwegingen 4.11 tot en met 4.13 van het vonnis).

2.20.4    Over een door verweerder van de boedel gevorderd bedrag van € 4.000,- voor opruimwerkzaamheden heeft de rechtbank geoordeeld dat hiervoor geen grondslag bestaat. Volgens de rechter kan een erfgenaam zonder een daartoe strekkende afspraak geen aanspraak maken op vergoeding van werkzaamheden die inherent zijn aan de boedelafwikkeling (overweging 4.18 van het vonnis).

2.21    Op 29 april 2020 heeft de rechtbank vonnis gewezen in het hiervoor in 2.19 bedoelde geschil tussen R Holding BV enerzijds en klager, T BV en N BV anderzijds. Uit het vonnis blijkt dat tussen R Holding BV en N BV eerder is geprocedeerd (de procedures als bedoeld in 2.16 en 2.18) over achterstallige managementfees en dat in eerste aanleg door de rechtbank onder meer is geoordeeld dat niet is gebleken dat terzake een akte van cessie is opgemaakt tussen R Holding BV en R BV. R Holding BV is tegen het vonnis in hoger beroep gekomen en heeft in tweede instantie een stuk ingebracht met de titel ‘Akte van Cessie’. De rechtbank heeft in het vonnis van 29 april 2020 geoordeeld dat aan de akte van cessie geen bewijswaarde toekomt, omdat de akte ongeloofwaardig is. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de akte pas in tweede instantie is overgelegd, dat de akte slechts is ondertekend door verweerder en niet ook door klager die op het moment van ondertekening nog bestuurder was. Klager was bovendien van het bestaan van de akte niet op de hoogte en nergens is uit gebleken dat R BV en N BV op de hoogte zijn gesteld van de cessie. De rechtbank heeft verder overwogen dat “de inhoud van de cessieakte opvallend is toegesneden op” de door [R Holding BV] in de procedures tegen N BV ingenomen stellingen. Verweerder heeft geen afdoende verklaring kunnen geven voor deze opmerkelijkheden, aldus de rechtbank.

2.22    Tegen het vonnis van 29 april 2020 is op 16 juli 2020 hoger beroep ingesteld.

2.23    Op 18 maart 2020 heeft de kantonrechter vonnis gewezen tussen verweerder en de zus enerzijds en klager anderzijds. De kantonrechter heeft in het vonnis de nalatenschap verdeeld. Tegen het vonnis is geen hoger beroep ingesteld.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende.

a)    Verweerder heeft de brief van mr. M van 13 oktober 2015 bewust onbeantwoord gelaten.

b)    Verweerder heeft als represaille daarop te kwader trouw ongefundeerde aanspraken ingediend, door te stellen dat N BV facturen uit 2011 en 2012 onbetaald zou hebben gelaten, alsmede dat klager goodwill van R Holding BV zou hebben ontvreemd.

c)    Verweerder heeft nimmer met klager overleg gevoerd over genoemde claims, noch heeft hij klager om opheldering gevraagd. In plaats daarvan heeft hij N BV en T BV rauwelijks gedagvaard.

d)    Verweerder heeft al meer dan 8 jaar geen rekening en verantwoording afgelegd over de boedel inclusief de vennootschap(pen), ook niet nadat klager op 19 december 2013 de boedelvolmacht heeft ingetrokken.

e)    Verweerder heeft geen inzage willen geven in een urenspecificatie van een ten laste van de boedel gebrachte declaratie (inzake aanschrijving gemeente) ten bedrage van € 3.630,-.

f)    Verweerder heeft ongeoorloofd een bedrag van € 51.300,- van de boedel overgeboekt naar de R Holding BV.

g)    Verweerder heeft ongeoorloofd gedeclareerd ten laste van de boedel.

h)    Verweerder heeft ongeoorloofd en buitensporig gedeclareerd aan de vennootschap.

i)    Verweerder heeft niet opgeroepen tot een AVA, ondanks klagers expliciete schriftelijke verzoek daartoe.

j)    Verweerder heeft een vals stuk ingebracht (akte van cessie).

k)    Verweerder heeft een ongefundeerde klacht jegens mr. K ingediend, welke klacht is afgewezen.

l)    Verweerder is onvoldoende deskundig, hetgeen blijkt uit het verkeerd betekenen, waardoor sprake is van rauwelijks dagvaarden van T BV en N BV.

m)    Verweerder heeft geen leervermogen, nu de appeldagvaarding wederom verkeerd is betekend.

n)    Verweerder laat onduidelijkheid bestaan over waar hij kantoor houdt.

o)    Verweerder heeft geen rechtsgebieden geregistreerd.

p)    Verweerder heeft rechterlijke uitspraken niet opgevolgd, inzake kostenveroordeling en verdeling vennootschap.

q)    Verweerder laat onduidelijkheid bestaan over de hoedanigheid waarin hij optreedt - die van advocaat of die van mede-erfgenaam – waarbij de omstandigheid dat verweerder heeft opgetreden als advocaat voor zichzelf de onduidelijkheid alleen maar groter heeft gemaakt.

3.2    De stellingen die klager aan de klacht ten grondslag heeft gelegd worden hierna, voor zover van belang, besproken.

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5    BEOORDELING

Klachtonderdeel a)

5.1    Klachtonderdeel a ziet op het uitblijven van een reactie op een brief van 13 oktober 2015.

5.2    Artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet bepaalt dat een klacht niet-ontvankelijk is als de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaar na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat, waarop de klacht betrekking heeft. Op grond van het bepaalde in lid 2 van datzelfde artikel blijft na afloop van die termijn van drie jaar een niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien de gevolgen van het handelen of nalaten van de advocaat redelijkerwijs pas nadien bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken.

5.3    De klacht is ruimschoots na de vervaltermijn van artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet ingediend. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van de situatie zoals bedoeld in het tweede lid van dit artikel. Dit alles betekent dat klachtonderdeel a niet-ontvankelijk is.

Klachtonderdelen b) en c)

5.4    Klager stelt zich op het standpunt dat verweerder door middel van de dagvaardingen van 12 februari 2019 en 29 mei 2019 heeft gereageerd op de brief van 13 oktober 2015. Klager stelt vervolgens dat in deze dagvaardingen sprake is van twee “bij elkaar gefantaseerde aanspraken”. Het gaat volgens klager om een “vergeten factuur uit 2011/2012”. Klager verwijst hierbij naar de hiervoor in 2.13 weergeven brief van 3 november 2015. Het gaat volgens klager daarnaast om ontvreemding van goodwill en klager verwijst hierbij naar de hiervoor in 2.14 weergegeven brief van 31 december 2015. Volgens klager heeft verweerder de claims te kwader trouw en tegen beter weten in ingediend.

5.5    De stelling dat verweerder via de dagvaarding van 12 februari 2019 heeft gereageerd op de brief van 13 oktober 2015 heeft klager niet nader onderbouwd, zodat deze stelling niet kan leiden tot gegrondheid van deze klachtonderdelen.

5.6    De “vergeten factuur” betreft een vordering van R Holding BV, vertegenwoordigd door verweerder, op N BV. De raad stelt voorop dat het in de Advocatenwet voorziene recht om een klacht in te dienen tegen een advocaat slechts toekomt aan diegene die door het handelen of nalaten waarover wordt geklaagd rechtstreeks in zijn belang is of kan worden getroffen.

5.7    Vast staat dat klager niet door N BV is gemachtigd om de klacht in te dienen. Dit betekent dat klachtonderdelen b en c in zoverre niet ontvankelijk zijn.

5.8    Klager heeft aangevoerd dat hij als medewerker van N BV last heeft gehad van de gang van zaken en dat hij aldus een eigen belang heeft. De raad verwerpt dit standpunt. Persoonlijk hinder ondervinden van een gedraging die de belangen van een onderneming raakt, is onvoldoende om als rechtstreeks belanghebbende in de zin van de Advocatenwet te worden aangemerkt. De klachtonderdelen b en c zijn ook in zoverre niet-ontvankelijk. 

5.9    De vordering die gaat over “ontvreemde goodwill” is gericht tegen klager. De vordering is volgens klager ongefundeerd en de procedure daarmee onnodig.

5.10    Verweerder bekleedt in relatie tot dit klachtonderdeel de rol van advocaat van de wederpartij. Dit betekent dat de klacht moet worden beoordeeld aan de hand van de door het Hof van Discipline gehanteerde maatstaf dat de advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid toekomt de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem goeddunkt. Die vrijheid is niet onbeperkt, maar kan onder meer worden begrensd indien de advocaat (1) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, (2) feiten naar voren brengt waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zij in strijd met de waarheid zijn, of indien (3) de advocaat (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. Met betrekking tot de onder (2) genoemde beperking moet in ogenschouw worden genomen dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid van dat feitenmateriaal en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren.

5.11    De raad overweegt dat het verweerder vrij stond om een vordering in te stellen namens R Holding BV. De stellingen die verweerder in de procedure heeft ingenomen heeft klager binnen de kaders van die procedure kunnen weerspreken. Het is de raad niet gebleken dat verweerder binnen de procedure standpunten heeft ingenomen waarvan hij de onjuistheid kende of moest kennen met, bovendien, het enkele doel klager te benadelen. Voorts heeft de rechter de vorderingen die verweerder namens R Holding BV had ingesteld weliswaar afgewezen maar dit betekent niet dat deze vorderingen geen kans van slagen hadden en/of zijn ingesteld om klager te benadelen. Klachtonderdeel b is in zoverre ongegrond.

5.12    De raad begrijpt dat het verwijt dat verweerder rauwelijks heeft gedagvaard ziet op de dagvaarding van 29 mei 2019. Hiervoor is al overwogen dat de klacht op dit punt niet ontvankelijk is voor zover het ziet op N BV. Klager is gemachtigd door T BV om over dit punt te klagen, zodat de klacht in zoverre wel ontvankelijk is.

5.13    De raad stelt vast dat de stelling dat rauwelijks is gedagvaard als punt van verweer is opgevoerd in de civiele procedure. Anders dan de deken is de raad van oordeel dat het verwijt van rauwelijks dagvaarden wel degelijk ter beoordeling aan de tuchtrechter kan worden voorgelegd. Rauwelijks dagvaarden zegt immers niets over de (on)gegrondheid van de betreffende vordering. De rechtbank is er in het vonnis van 29 april 2020 ook niet op ingegaan. Met rauwelijks dagvaarden kunnen echter wel de belangen van de gedagvaarde partij worden geschaad. Verweerder heeft evenwel betwist dat sprake is van rauwelijks dagvaarden. De raad kan gelet op het over en weer gestelde de gegrondheid van dit onderdeel van de klacht niet vaststellen. Klachtonderdeel c is in zoverre, bij gebrek aan een feitelijke onderbouwing, ongegrond.

Klachtonderdeel d)

5.14    In relatie tot de afwikkeling van de erfenis heeft verweerder verschillende rollen, die geen rechtstreeks verband houden met zijn functie van advocaat. Tot 19 december 2013 was verweerder boedelgevolmachtigde. Sinds die datum is er geen boedelgevolmachtigde meer en staan verweerder, klager en hun zus op gelijke voet als erfgenamen. Verweerder is sinds 6 januari 2014 ook enig bestuurder van R Holding BV en deze onderneming vormt onderdeel van de erfenis. De hoedanigheid van bestuurder en van advocaat staan naar het oordeel van de raad in deze context los van elkaar.

5.15    Gedragingen van een advocaat die geen rechtstreeks verband houden met die functie kunnen desondanks vatbaar zijn voor toetsing door de tuchtrechter, namelijk als deze gedragingen raken aan de kernwaarden die gelden voor een advocaat, bijvoorbeeld integriteit en daardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad. Het is de raad op grond van de stellingen van klager en de stukken uit het klachtdossier echter niet gebleken dat verweerder zich in de hiervoor onder 5.14 bedoelde hoedanigheden zodanig heeft gedragen dat daarmee het vertrouwen in de advocatuur is geschaad. Klachtonderdeel d is in zoverre ongegrond.

5.16    In de procedure die heeft geleid tot het vonnis van 18 maart 2020 over de verdeling van de erfenis heeft verweerder, naast zijn rol van erfgenaam, ook de rol van advocaat bekleed. In deze procedure heeft verweerder verantwoording afgelegd over zijn handelingen in relatie tot de boedel. Tegen het in deze procedure gewezen vonnis is geen hoger beroep ingesteld. Indien klager zich in het vonnis niet kon vinden, was dit wel de aangewezen weg geweest. Het is niet aan de raad om over dit geschilpunt een oordeel te vellen. Uit de voorhanden stukken heeft de raad geen grond om aan te nemen dat verweerder zich in de procedure anderszins onzorgvuldig of onbetamelijk heeft gedragen. Klachtonderdeel d is ook in zoverre ongegrond.

Klachtonderdeel e)

5.17    De raad neemt het oordeel van 18 maart 2020 van de rechtbank dat verweerder in verband met de opgelegde last onder dwangsom heeft gehandeld in zijn hoedanigheid van advocaat over. Dit geldt ook voor het oordeel van de rechtbank dat het daarvoor door verweerder bij de boedel in rekening gebracht bedrag van € 3.630,- een redelijke en billijke vergoeding is.

5.18    Dat verweerder in deze context heeft opgetreden als advocaat, brengt mee dat de (overige) erfgenamen zijn cliënten zijn. Het betekent verder dat op verweerder de plicht rust om de declaratie op verzoek van klager te specificeren. Dat de (hoogte van de) declaratie als redelijk en billijk is gekwalificeerd doet aan die plicht niet af. Verweerder heeft onzorgvuldig gehandeld door klager geen specificatie te verstrekken en klachtonderdeel e is daarom gegrond.

Klachtonderdeel f)

5.19    Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder in zijn hoedanigheid van erfgenaam en/of boedelgevolmachtigde heeft gezorgd voor de overboeking die in dit klachtonderdeel centraal staat.

5.20    De raad stelt voorop dat het niet aan de tuchtrechter is om te beoordelen of een overboeking rechtmatig is. Dit oordeel is voorbehouden aan de civiele rechter. De civiele rechter heeft in het onherroepelijke vonnis van 18 maart 2020 ook geoordeeld dat de overboeking in ieder geval geen nadeel heeft toegebracht aan de deelgenoten in de nalatenschap en dus ook niet aan klager. Gelet hierop heeft de raad geen grond om vast te stellen dat verweerder op dit punt onzorgvuldig of onbetamelijk heeft gehandeld jegens klager. Klachtonderdeel f is ongegrond.

Klachtonderdeel g)

5.21    Klager heeft dit klachtonderdeel onderbouwd door te verwijzen naar het vonnis van 18 maart 2020. In dat vonnis komen een aantal bedragen aan de orde die verweerder bij de boedel heeft gedeclareerd. De deken is ervan uitgegaan dat het klachtonderdeel ziet op de “executeursbeloning”, het bedrag van € 3.630,-, en een bedrag van € 4.000,- in verband met opruimwerkzaamheden. Omdat klager het uitgangspunt van de deken niet heeft weersproken, zal de raad er ook van uitgaan dat klachtonderdeel g ziet op deze bedragen.

5.22    Wat betreft de executeursbeloning heeft de rechtbank onherroepelijk vastgesteld dat verweerder geen executeur in de nalatenschap is (geweest) en dat hem de beloning niet toekomt. Verweerder had, met de juridische kennis die bij een advocaat aanwezig mag worden geacht, naar het oordeel van de raad moeten weten dat het voortouw nemen in de afwikkeling van een erfenis niet hetzelfde is als het bekleden van de functie van executeur. Door zich desondanks toch een executeurssalaris toe te kennen heeft verweerder het vertrouwen in de advocatuur geschaad. Klachtonderdeel g is in zoverre gegrond.

5.23    Hiervoor heeft de raad al vastgesteld dat het bedrag van € 3.630,- op terechte gronden in rekening is gebracht. Klachtonderdeel g is in zoverre ongegrond.

5.24    De rechtbank heeft onherroepelijk vastgesteld dat verweerder geen vergoeding toekomt voor opruimwerkzaamheden. Verweerder had naar het oordeel van de raad als advocaat ook moeten weten dat deze vergoeding hem niet toekwam, omdat een daartoe strekkende afspraak ontbrak. Door niettemin toch een bedrag bij de boedel in rekening te brengen heeft verweerder onbetamelijk gehandeld en het vertrouwen in de advocatuur geschaad. Klachtonderdeel g is ook in zoverre gegrond.

Klachtonderdeel h)

5.25    Klager heeft ter onderbouwing van dit klachtonderdeel verwezen naar de brief van mr. K van 11 oktober 2016. Uit deze brief blijkt dat klager op dat moment al op de hoogte was van de declaraties die in dit klachtonderdeel centraal staan. Klager heeft hierover echter pas op 19 juli 2020 geklaagd. Dit is te laat; de raad verwijst naar wat hiervoor in 5.2 is overwogen. Klachtonderdeel h is niet-ontvankelijk.

Klachtonderdeel i)

5.26    De raad stelt voorop dat klager dit klachtonderdeel niet feitelijk heeft onderbouwd. Nadere informatie over de door klager gewenste algemene vergadering van aandeelhouders ontbreekt. De raad kan daarnaast niet vaststellen dat de gedraging zich leent voor toetsing door de tuchtrechter.

5.27    Het gaat immers om een gedraging van verweerder in zijn hoedanigheid van bestuurder van R Holding BV, een gedraging die in de eerste plaats beoordeeld moet worden door de civiele rechter. De (impliciete) stelling van klager dat verweerder zich op dit punt zodanig heeft gedragen dat hij het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad heeft klager niet onderbouwd. Klachtonderdeel i is ongegrond.

Klachtonderdeel j)

5.28    In relatie tot dit klachtonderdeel bekleedde verweerder de rol van advocaat van de wederpartij van klager, zodat het klachtonderdeel getoetst moet worden aan het hiervoor in 5.10 weergegeven toetsingskader. De raad stelt voorop dat het moedwillig in het geding brengen van een valselijk opgemaakte akte van cessie zonder meer onbetamelijk is.

5.29    De raad leidt uit het vonnis van de rechtbank van 29 april 2020 af dat er bij die rechtbank twijfel bestond over de waarachtigheid van de door verweerder overgelegde akte van cessie. Dat is vastgesteld dat de akte van cessie daadwerkelijk valselijk is opgemaakt door of in opdracht van verweerder blijkt echter niet uit het vonnis. Het blijkt evenmin uit het klachtdossier. De raad kan daarom niet als vaststaand aannemen dat verweerder op dit punt onbetamelijk heeft gehandeld. Klachtonderdeel j is bij gebrek aan een voldoende feitelijke onderbouwing ongegrond.

Klachtonderdeel k)

5.30    Klager heeft naar het oordeel van de raad (in tegenstelling tot mr. K) geen rechtstreeks belang bij dit klachtonderdeel zoals bedoeld in 5.6. Klachtonderdeel k is daarom niet-ontvankelijk.

Klachtonderdelen l) en m)

5.31    Uit het vonnis van 29 april 2020 blijkt dat verweerder klager, N BV en T BV heeft gedagvaard en dat enige tijd later een herstelexploot is uitgebracht. Klager stelt dat ook in hoger beroep sprake is van verkeerde betekening.

5.32    De raad heeft hiervoor al overwogen dat klager niet bevoegd is om namens N BV te klagen. Klachtonderdelen l en m zijn in zoverre dan ook niet-ontvankelijk.

5.33    De stelling dat de belangen van T BV zijn geschaad door de fouten bij het betekenen van processtukken heeft klager niet feitelijk onderbouwd, zodat de klachtonderdelen in zoverre ongegrond zijn.

5.34    Volgens klager heeft hij persoonlijk last gehad van de rauwelijks betekende dagvaardingen aan N BV en T BV. Processtukken zijn op zijn privéadres betekend en dat moet de deurwaarder in opdracht van verweerder hebben gedaan. Het kan volgens klager niet anders worden gezien dan als onnodig en met kwaad opzet lastigvallen.

5.35    Klager is, naast N BV en T BV, partij in de procedure. Dat de processtukken aan zijn adres zijn betekend is in zoverre juist. Uit de exploten leidt de raad af dat T BV gevestigd is en kantoor houdt op het adres van klager. De raad heeft gelet hierop geen grond om aan te nemen dat de betekening van processtukken aan het adres van klager in zoverre onterecht is geweest.

5.36    In de exploten staat verder dat klager ook bestuurder is van N BV. Volgens klager is dit onjuist. Klager heeft deze stelling ook onderbouwd met uittreksels uit het register van de Kamer van Koophandel, waaruit blijkt dat klager geen bestuurder is van N BV. Er lijkt naar het oordeel van de raad inderdaad sprake te zijn van een op onjuiste wijze aan N BV betekende dagvaarding. Het uiteindelijke oordeel hierover is aan de civiele rechter. De raad heeft echter, ook indien de onjuistheid zou komen vast te staan, onvoldoende grond om aan te nemen dat deze wijze van betekening heeft plaatsgevonden op initiatief van verweerder en met het enkele doel om klager lastig te vallen. De klacht is op dit punt onvoldoende feitelijk onderbouwd en daarom ongegrond. 

5.37    De stelling van klager dat verweerder moedwillig fouten heeft gemaakt bij aanvankelijke betekeningen en herstelexploten heeft moeten uitbrengen met het enkele doel om klager lastig te vallen heeft klager ook onvoldoende feitelijk onderbouwd. Klachtonderdelen l en m zijn ongegrond.

Klachtonderdelen n) en o)

5.38    Gesteld noch gebleken is dat verweerder voor klager onbereikbaar was omdat klager niet wist waar verweerder kantoor hield. Gesteld noch gebleken is dat de informatie op de websites bij klager verwarring hebben laten ontstaan. In zoverre is de klacht ongegrond.

5.39    Onduidelijkheid op een website – wat daar ook van zij in relatie tot verweerder – is verder een algemeen belang. Klager is daarbij geen belanghebbende en de klacht is in zoverre niet-ontvankelijk.

5.40    Het ontbreken van een inschrijving in het rechtsgebiedenregister – wat er ook zij van de stelling van klager over dit onderwerp – is ook een onderwerp van algemeen belang. Klacht is daarbij geen belanghebbende en klachtonderdeel o is daarom niet-ontvankelijk.

Klachtonderdeel p)

5.41    Klager heeft niet onderbouwd over welke rechterlijke uitspraken dit klachtonderdeel gaat.

5.42    De raad leidt uit het klachtdossier af dat sprake is van vier uitspraken in zaken waarbij klager en verweerder partij, althans betrokkene zijn. Het gaat om de uitspraken van 28 maart 2018 (eerste aanleg) en 28 mei 2019 (hoger beroep) en de vonnissen van 18 maart 2020 en 29 april 2020.

5.43    Wat betreft het vonnis van 28 maart 2018 en het arrest van 28 mei 2019 heeft klager zijn stelling dat deze uitspraken niet zijn nageleefd en dat verweerder daarvan tuchtrechtelijk een verwijt valt te maken onvoldoende feitelijk onderbouwd. Klachtonderdeel p is in zoverre ongegrond.

5.44    Tegen het vonnis van 29 april 2020 is hoger beroep ingesteld. Omdat het vonnis in eerste aanleg niet uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, bestaat bij R Holding BV nog geen plicht tot nakoming daarvan. Reeds daarom valt (ook) verweerder in dit verband geen verwijt te maken.

5.45    Het vonnis van 18 maart 2020 is onherroepelijk en verweerder is in zijn hoedanigheid van erfgenaam gehouden tot nakoming van de op hem rustende verplichtingen die uit het vonnis voortvloeien. Klager heeft verzuimd om zijn stelling dat verweerder het vonnis niet naleeft feitelijk te onderbouwen, het is de raad dus niet bekend op welke punten verweerder in de nakoming tekort zou schieten. Voor zover verweerder het vonnis niet zou naleven, is bovendien niet gesteld en ook niet gebleken dat verweerder daartoe geen gegronde redenen heeft. Dit betekent dat ook niet kan worden vastgesteld dat verweerder zich in zijn hoedanigheid van erfgenaam op dit punt zodanig heeft gedragen dat hij ook het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad. Klachtonderdeel p is ongegrond.

Klachtonderdeel q)

5.46    In de diverse geschillen rondom de afwikkeling van de erfenis heeft verweerder verschillende hoedanigheden (gehad). Op hem rust dan ook de plicht om er telkens voor te zorgen dat voor anderen geen misverstand kan bestaan over zijn hoedanigheid.

5.47    De raad heeft op grond van de informatie in het klachtdossier geen grond om aan te nemen dat verweerder in relatie tot klager onduidelijkheid heeft laten ontstaan over zijn hoedanigheid. Klachtonderdeel q is in zoverre ongegrond.

5.48    Voor zover klager zich op het standpunt stelt dat bij derden onduidelijkheid heeft kunnen ontstaan over de hoedanigheid van verweerder geldt dat hij daarbij geen belanghebbende is. Klachtonderdeel q is in zoverre niet-ontvankelijk. 

Slotsom

5.49    De slotsom is dat de klacht gedeeltelijk en op diverse gronden niet-ontvankelijk is en daarnaast gedeeltelijk ongegrond. Klachtonderdelen e (geheel) en g (gedeeltelijk) zijn echter gegrond.

6    MAATREGEL

6.1    Verweerder heeft verzuimd om tegemoet te komen aan het verzoek van klager om een specificatie van een declaratie van werkzaamheden die verweerder in zijn hoedanigheid van advocaat heeft verricht te verstrekken. Gelet op de omstandigheid dat klager in relatie tot de gedeclareerde werkzaamheden de cliënt was van verweerder heeft verweerder op dit punt onzorgvuldig gehandeld.

6.2    Verweerder heeft daarnaast kosten in rekening gebracht bij de boedel terwijl hij als advocaat wist of moest weten dat hiervoor geen grondslag bestond. Door dit toch te doen heeft verweerder onbetamelijk gehandeld.

6.3    Verweerder heeft met zijn gedragingen het vertrouwen dat in de advocatuur moet kunnen worden gesteld geweld aangedaan. De raad rekent hem dit aan. Rekening houdend met de context van de verweten gedragingen, te weten de conflictueuze afwikkeling van een erfenis, en met de omstandigheden dat verweerder geen tuchtrechtelijke antecedenten heeft, oordeelt de raad evenwel dat met de oplegging van de maatregel van waarschuwing kan worden volstaan.

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,- aan hem vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

b) € 500,- kosten van de Staat.

7.3    Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder a en b genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

ten aanzien van de klachten ingediend door of namens N BV

-    verklaart klachtonderdelen b, c, l en m, voor zover ingesteld door of namens N BV, niet ontvankelijk, zoals overwogen in 5.7, 5.12, 5.32;

ten aanzien van de klacht ingediend door klager en namens T BV

-    verklaart klachtonderdelen a, h en k niet-ontvankelijk;

- verklaart klachtonderdelen b en c niet-ontvankelijk zoals overwogen in 5.8 en voor het overige ongegrond;

-     verklaart klachtonderdelen d, f, i, j, l, m en p ongegrond;

-    verklaart klachtonderdeel e gegrond;

- verklaart klachtonderdeel g gegrond zoals overwogen in 5.22 en 5.24 en voor het overige ongegrond;

-    verklaart klachtonderdelen n en o niet-ontvankelijk zoals overwogen in 5.39 en 5.40 en voor het overige ongegrond;

-    verklaart klachtonderdeel q niet ontvankelijk zoals overwogen in 5.48 en voor het overige ongegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager;

    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3.

Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, voorzitter, mrs. L.P.M. Eenens en M.J. Smit, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2021.