ECLI:NL:TADRSGR:2021:143 Raad van Discipline 's-Gravenhage 21-439/DH/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2021:143
Datum uitspraak: 04-08-2021
Datum publicatie: 13-08-2021
Zaaknummer(s): 21-439/DH/DH
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht over de eigen advocaat in alle onderdelen kennelijk ongegrond. Geen sprake van een onredelijk lange termijn tot het daadwerkelijk aanbrengen van de dagvaarding. Dat verweerster daarbij tegen klaagsters wensen in heeft gehandeld, is niet gebleken. Verweerster was gelet op de omstandigheid niet gehouden klaagster te informeren over de mogelijkheid zich te laten machtigen. Klacht voor het overige onvoldoende onderbouwd.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 4 augustus 2021 in de zaak 21-439/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

over:

verweerster

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 12 mei 2021 met kenmerk K153 2020 ar/ak, door de raad ontvangen op 12 mei 2021, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 5 (inhoudelijk) en 1 tot en met 8 (procedureel).

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

1.1    Klaagster en haar ex-partner zijn gescheiden bij beschikking van de rechtbank van 5 juni 2012. In de echtscheidingsbeschikking zijn afspraken opgenomen over onder meer de gezamenlijke woning, de daaraan verbonden hypothecaire lening, schulden en de beleggingsverzekering.

1.2    Uit de opdrachtbevestiging van 8 februari 2018 volgt dat klaagster zich in januari 2018 tot verweerster heeft gewend omdat zij de gezamenlijke woning wilde verkopen, maar de ex-partner hieraan geen medewerking wilde verlenen. In de opdrachtbevestiging is opgenomen dat is afgesproken dat verweerster zich eerst in het dossier verdiept en dan met klaagster bespreekt wat de mogelijkheden zijn, alvorens zij tot andere werkzaamheden overgaat.

1.3    Op 16 mei 2018 heeft verweerster de wederpartij aangeschreven en een termijn van 14 dagen gegeven voor reactie. Op 4 en 25 juli 2018 heeft verweerster de wederpartij een reminder gestuurd.

1.4    Op 26 juli 2018 heeft de advocaat van de wederpartij in een e-mail om uitstel om te reageren verzocht.

1.5    Verweerster heeft diezelfde dag per e-mail aan klaagster voorgesteld uitstel tot uiterlijk 3 augustus 2018 te verlenen.

1.6    Klaagster heeft op 27 juli 2018 gereageerd en onder meer geschreven:

“Er wordt hier een spelletje gespeeld en daar doe ik niet aan mee. (…)

Ik heb met u een afspraak en wil dat u zich daaraan houdt.

Er wordt geen uitstel verleent en niet meer over en weer gecommuniceerd of gebeld. (…)

Ik wil dat het verzoekschrift nu wordt verstuurd. (…)

Graag ontvang ik uiterlijk voor 1 augustus 2018 de concept verzoekschrift van u.”

1.7    Verweerster heeft diezelfde dag per e-mail aan klaagster laten weten dat zij geen reactie zal sturen naar de advocaat van de wederpartij en dat zij zal aanvangen met het opstellen van het processtuk zodra klaagster de openstaande factuur heeft betaald.

1.8    Klaagster heeft diezelfde dag per e-mail laten weten dat de factuur is betaald.

1.9    Op 1 augustus 2018 heeft verweerster per e-mail de conceptdagvaarding aan klaagster gezonden. In de e-mail heeft verweerster onder meer geschreven:

“Voor de verkoop en levering van het huis, is bijgevoegde conceptdagvaarding op uw nadrukkelijk verzoek door mij opgesteld. Ten aanzien van het opstarten van de procedure wil ik u meegeven dat ik deze op dit moment weinig kansrijk acht. Beide partijen hebben jarenlang stilgezeten en we zijn op dit moment in afwachting van een reactie van de wederpartij. Het staat op dit moment dan ook helemaal niet vast dat de wederpartij weigerachtig is mee te werken aan de verkoop en de levering van de woning. Daarbij krijgen we uiterlijk deze week een reactie van de advocaat van de wederpartij, waardoor het nu op stel en sprong opstarten van een procedure te voorbarig is.”

1.10    Bij e-mail van 23 augustus 2018 heeft verweerster gereageerd op de door klaagster voorgestelde aanpassingen in de concept dagvaarding. Ook heeft zij voorgesteld de wederpartij aan te schrijven.

1.11    Bij e-mail van 7 september 2018 heeft klaagsters broer gereageerd en onder meer aangegeven dat klaagster akkoord is met het sturen van een e-mail naar de wederpartij.

1.12    Op 12 december 2018 is de dagvaarding aangebracht bij de rechtbank.

1.13    Bij vonnis van de rechtbank van 20 februari 2019 is een comparitie van partijen bevolen en gepland op 22 mei 2019.

1.14    Verweerster heeft op 14 mei 2019 om aanhouding van de geplande comparitie verzocht in verband met het overlijden van klaagsters moeder. De comparitie is vervolgens gepland op 24 juli 2019.

1.15    Op 4 juli 2019 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen klaagster, haar broer en verweerster.

1.16    Op 24 juli 2019 heeft de comparitie van partijen plaatsgevonden.

1.17    Vanaf oktober 2019 heeft mr. R, een kantoorgenoot van verweerster, de belangen van klaagster behartigd.

1.18    Op 24 januari 2020 heeft klaagster een klacht over (onder meer) verweerster ingediend bij het advocatenkantoor van verweerster.

1.19    Bij e-mail van 4 juli 2020 heeft de (externe) klachtenfunctionaris klaagsters klachten definitief beoordeeld en ongegrond geacht.

1.20    Op 20 juli 2020 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerster.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerster het volgende.

a)    Klaagsters zaak heeft veel te lang geduurd; verweerster had de wederpartij veel eerder moeten dagvaarden.

b)    Verweerster heeft klaagster er niet op geattendeerd dat zij iemand anders kon machtigen om haar op de zitting te vertegenwoordigen; door het overlijden van klaagsters moeder was klaagster emotioneel niet in staat zichzelf te vertegenwoordigen en bovendien moest klaagster ook nog zichzelf verdedigen ter zitting.

c)    Verweerster heeft klaagster onheus bejegend en niet serieus genomen.

2.2    Ter toelichting op klachtonderdeel a stelt klaagster dat al tijdens het eerste gesprek was afgesproken dat als de wederpartij op de eerste e-mail niet binnen de termijn reageerde, zij direct over wilde gaan op dagvaarden. Verweerster bleef echter steeds maar uitstel verleen, terwijl klaagster meermaals heeft benadrukt dat zij niet nog meer uitstel wilde. Verweerster heeft veel te lang gewacht met dagvaarden, waardoor de kosten buiten proporties liepen.

2.3    Ter toelichting op klachtonderdeel b stelt klaagster dat zij verweerster meermalen had gevraagd klaagsters belangen ter zitting te behartigen. Klaagster kreeg echter steeds te horen dat zij het zelf moest doen. De uitkomst is dan ook niet positief: verweerster had in de uitspraak van 24 juli 2019 moeten laten opnemen dat als de wederpartij niet zou meewerken, er een dwangsom zou komen en klaagster een volmacht zou krijgen. Omdat dit niet is gebeurd en de wederpartij niet meewerkt, moet klaagster weer kosten maken.

2.4    Ter toelichting op klachtonderdeel c stelt klaagster dat verweerster onder meer heeft gezegd “weet je wat, het is toch niet mijn woning en mijn zaak, kijk maar wat je doet”, “dat de wederpartij blijkbaar een duurdere advocaat in de arm had genomen” en “dat verweerster klaagster langer kende dan vandaag”. Klaagster voelt zich (daarnaast) onder meer niet serieus genomen omdat er niet naar haar wensen werd geluisterd, er steeds uitstel werd verleend aan de wederpartij terwijl zij dat niet wilde en de zaak zonder overleg is overgedragen aan mr. R.

3    VERWEER

3.1    Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4    BEOORDELING

4.1    De klacht ziet op de kwaliteit van dienstverlening van verweerster. Voorop staat dat de tuchtrechter de kwaliteit van de dienstverlening in volle omvang toetst. De tuchtrechter houdt daarbij rekening met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waarvoor hij bij de behandeling van een zaak kan komen te staan. Die vrijheid en die keuzes zijn niet onbegrensd, maar worden beperkt door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van de opdracht mogen worden gesteld. Die eisen brengen met zich dat het werk van de advocaat dient te voldoen aan hetgeen binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt dat de advocaat handelt met de zorgvuldigheid die in de gegeven omstandigheden van een behoorlijk handelend advocaat mag worden verwacht. Deze maatstaf brengt mee dat de tuchtrechter bij een klacht over de door de advocaat geleverde kwaliteit een eigen oordeel vormt.

Klachtonderdeel a)

4.2    Vaststaat dat verweerster op 19 januari 2018 klaagsters opdracht heeft aangenomen, dat zij bij brief van 16 mei 2018 de wederpartij heeft aangeschreven en dat zij daarna de wederpartij tweemaal een reminder heeft gestuurd. Op het moment dat de wederpartij uitstel wenste en verweerster dit aan klaagster voorlegde, heeft klaagster aangegeven geen (verder) uitstel te wensen. Ook heeft klaagster op dat moment te kennen gegeven dat zij wilde gaan dagvaarden. Verweerster heeft daarop op 1 augustus 2018 een conceptdagvaarding aan klaagster gezonden, die uiteindelijk op 12 december 2018 is aangebracht.

4.3    De voorzitter stelt voorop dat een advocaat in beginsel aan de wederpartij een redelijke termijn voor beraad dient te gunnen, alvorens een procedure te starten. Ook verdient een minnelijke regeling over het algemeen de voorkeur boven een procedure (gedragsregel 5). Verweerster heeft gehandeld in overeenstemming met deze regels door eerst de wederpartij aan te schrijven en te proberen in overleg te treden. Het is de voorzitter uit de overgelegde stukken niet gebleken dat tussen klaagster en verweerster was afgesproken dat direct zou worden overgegaan tot dagvaarden indien de wederpartij niet tijdig zou reageren. Klaagster stelt dit, maar noch uit de opdrachtbevestiging noch uit andere stukken blijkt van deze afspraak. Eveneens is de voorzitter niet gebleken dat klaagster kenbaar heeft gemaakt het niet eens te zijn met verweersters aanpak of de door haar verstuurde reminders. Op het moment dat klaagster heeft aangegeven geen verder uitstel te wensen en over te willen gaan tot dagvaarden, heeft verweerster gehoor gegeven aan dat verzoek en een conceptdagvaarding opgesteld. Vervolgens hebben klaagster en verweerster gecorrespondeerd over aanpassingen in het concept en over een voorstel om toch nog met de wederpartij in overleg te treden. Bij e-mail van 7 september 2018 heeft klaagster daarvoor haar akkoord gegeven.

4.4    Gelet op al hetgeen door verweerster is ondernomen om tot een oplossing te komen met de wederpartij, is geen sprake van een onredelijk lange termijn tot het daadwerkelijk aanbrengen van de dagvaarding. Dat verweerster op dit punt tegen klaagsters wensen in en/of klachtwaardig heeft gehandeld, is de voorzitter niet gebleken. Dit klachtonderdeel zal dan ook kennelijk ongegrond worden verklaard.

Klachtonderdeel b)

4.5    De voorzitter overweegt dat de hoofdregel is dat partijen zelf aanwezig dienen te zijn bij een comparitiezitting, zoals ook vermeld in de oproepbrief van de rechtbank. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de comparitie aanvankelijk op 14 mei 2019 zou plaatsvinden, maar dat verweerster heeft verzocht om verplaatsing van de zitting in verband met het overlijden van klaagsters moeder. De comparitie is vervolgens verplaatst naar 24 juli 2019. Verweerster heeft onweersproken gesteld dat zij geen reden had om aan te nemen dat klaagster zich ter zitting van 24 juli 2019 wilde laten machtigen en was daarom niet gehouden klaagster daarover te informeren.

4.6    Klaagster stelt verder dat zij zichzelf moest verdedigen ter zitting, dat verweerster haar belangen ter zitting onvoldoende heeft behartigd en dat de uitkomst van de procedure daardoor niet positief is geweest. Deze stellingen worden door klaagster niet onderbouwd en zijn door verweerster uitdrukkelijk betwist. De voorzitter kan de juistheid van klaagsters stelling dan ook niet vaststellen.

4.7    Gelet op het voorgaande zal de voorzitter dit klachtonderdeel kennelijk ongegrond verklaren.

Klachtonderdeel c)

4.8    De voorzitter overweegt dat de bewijslast voor de juistheid van de klacht op klaagster rust. Dat betekent in dit geval dat klaagster dient aan te tonen dat verweerster de betreffende uitlatingen heeft gedaan. Het is echter het woord van klaagster tegenover de betwisting van verweerster. Bij gebreke van schriftelijke stukken die klaagsters stelling ondersteunen, kan de voorzitter de juistheid van die stelling niet vaststellen. Voor wat betreft het steeds uitstel verlenen terwijl klaagster dat niet wenste, verwijst de voorzitter naar hetgeen overwogen onder 4.3.

4.9    Voor zover klaagster ook klaagt over het feit dat het dossier zonder overleg werd overgedragen aan mr. R geldt dat zij dit bij verweerster en/of mr. R had moeten melden.

4.10    Gelet op het voorgaande zal de voorzitter ook dit klachtonderdeel kennelijk ongegrond verklaren.

Conclusie

4.11    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, daarom kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. S.M. Krans, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2021.