ECLI:NL:TADRSGR:2021:135 Raad van Discipline 's-Gravenhage 21-519/DH/DH/W

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2021:135
Datum uitspraak: 19-07-2021
Datum publicatie: 11-08-2021
Zaaknummer(s): 21-519/DH/DH/W
Onderwerp: Tuchtprocesrecht, subonderwerp: Wraking
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:  Wrakingsverzoek ongegrond.

Beslissing van de Wrakingskamer van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 19 juli 2021 in de zaak 21-519/DH/DH/W naar aanleiding van het verzoek tot wraking van na te noemen tuchtrechters, ingediend door:

(…)

voorheen advocaat

verzoeker

1    VERLOOP VAN DE WRAKINGSPROCEDURE

1.1    Bij de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (hierna: de raad) zijn klachtzaken aanhangig onder nummers 21-162/DH/DH en 21-254/DH/DH. Verzoeker is in beide zaken de beklaagde advocaat. De klacht met nummer 21-162 is behandeld op de zitting van 14 juni 2021 van de raad door mrs. G.A.F.M. Wouters, M. Laning en A. Schaberg. Op die zitting heeft verzoeker deze tuchtrechters gewraakt, zowel in de zaak met nummer 21-162 als in die met nummer 21-254.

1.2    De behandeling in zaak 21-162 is hierop gestaakt en die in zaak 21-254 niet doorgegaan.

1.3    De tuchtrechters hebben niet berust in de wraking. 

1.4    De wrakingskamer van de raad (hierna: de wrakingskamer) heeft bij zijn beslissing kennisgenomen van:

-    het proces-verbaal van de zitting op 14 juni 2021 in zaak 21-162;

-    de dossierstukken in de zaken 21-162 en 21-254;

-    de aanvulling op het wrakingsverzoek van 14 juni 2021;

-    de verweerschriften van de tuchtrechters van 28 juni 2021;

-    het bericht van 30 juni 2021 van verzoeker;

-    het bericht van 2 juli 2021van de tuchtrechters.

2    FEITELIJKE GANG VAN ZAKEN

2.1    Verzoeker heeft in de zaken 21-162 en 21-254 als verweer van de verste strekking aangevoerd dat de raad van discipline in het ressort Den Haag niet bevoegd is. Volgens verzoeker zijn de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam en de raad van discipline in het ressort Amsterdam bevoegd om van de klachtzaken kennis te nemen.

2.2    Uit het proces-verbaal van de zitting op 14 juni 2021 in zaak 21-162 blijkt dat de voorzitter bij aanvang van de zitting heeft meegedeeld dat de zaken 21-162 en 21-254 die dag volledig behandeld zouden gaan worden en dat op 26 juli 2021 een beslissing zou volgen. Als de raad zich niet bevoegd zou achten zou bij die beslissing verwijzing volgen. Uit het proces-verbaal blijkt dat het onderwerp van de (on)bevoegdheid vervolgens is besproken, waarbij klager sub 1 in zaak 21-162, verzoeker en de op de zitting aanwezige medewerkers van het Haagse ordebureau het woord hebben gevoerd.

2.3    Na bespreking van dit onderwerp heeft de voorzitter meegedeeld dat de raad het wilde hebben over de inhoud van de klachtzaak 21-162 en dat er geen tussenbeslissing zou komen over de (on)bevoegdheid. Verzoeker heeft daartegen bezwaar gemaakt, omdat de raad volgens hem daartoe niet bevoegd zou zijn zo lang nog niet was geoordeeld over de bevoegdheid. Verzoeker heeft de tuchtrechters vervolgens gewraakt.

3    VERZOEK

3.1    Als wrakingsgrond heeft verzoeker aangevoerd dat de raad zich een bevoegdheid toemeet die hij op grond van de Advocatenwet niet heeft. Daarmee is de schijn van partijdigheid en vooringenomenheid gewekt. Het tuchtrecht sluit aan bij het strafrecht. In het strafrecht dienen eerst de formele vragen te worden beantwoord en pas daarna komen eventueel de materiële vragen aan de orde. Ook in het civiele recht is deze volgorde gebruikelijk. Het is de raad daarom niet toegestaan om de beslissing op het bevoegdheidsverweer pas na de inhoudelijke behandeling te nemen. Het is volgens verzoeker ook “de vaste gedragslijn van het Hof van Discipline” om een tussenuitspraak te geven over een bevoegdheidskwestie. De handelwijze van de tuchtrechters is ook in strijd met artikel 6 EVRM. Door toch over te willen gaan tot de inhoudelijke behandeling hebben de tuchtrechters, in het bijzonder de voorzitter, de schijn van vooringenomenheid en partijdigheid gewekt.

3.2    Verzoeker heeft verder gesteld dat de voorzitter verzoeker en zijn gemachtigde niet heeft laten uitpraten en de wederpartij meer spreektijd heeft gegund waardoor hij ook een schijn van partijdigheid heeft gewekt en in strijd heeft gehandeld met artikel 6 EVRM. De functie van een zitting (namelijk hoor en wederhoor ) is door de voorzitter uitgehold.

3.3    Omdat te verwachten viel dat de tuchtrechters ook in zaak 21-254 zouden overgaan tot inhoudelijke behandeling alvorens te beslissen over de bevoegdheidskwestie, was aannemelijk dat de tuchtrechters dezelfde vooringenomenheid en partijdigheid koesterden tegenover verzoeker in relatie tot de behandeling van klachtzaak 21-254.

4    VERWEER

4.1    De tuchtrechters hebben verweer gevoerd dat hierna, voor zover van belang, zal worden besproken.

5    BEOORDELING

5.1    De wrakingskamer verwerpt het verzoek van de tuchtrechters om geen acht te slaan op het bericht van 14 juni 2021 van verzoeker. Het bericht is van enkele uren na de zitting en de daarin aangevoerde wrakingsgronden zijn naar het oordeel van de wrakingskamer tijdig naar voren gebracht. Daar komt bij dat de tuchtrechters hebben kunnen reageren op het stuk.

5.2    Op grond van artikel 47 Advocatenwet en artikel 512 Wetboek van Strafvordering is wraking van een tuchtrechter mogelijk op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.

5.3    Van dergelijke feiten en omstandigheden kan sprake zijn door de subjectieve instelling van de tuchtrechter ten opzichte van een partij of ten opzichte van het voorliggend geschil. Wraking is verder mogelijk als feiten en omstandigheden betreffende de persoon van de tuchtrechter, los van diens subjectieve instelling, een partij in objectieve zin grond geven te vrezen dat de tuchtrechter niet onpartijdig is. Bij dat laatste is ook van belang dat de schijn van partijdigheid wordt vermeden. Elke tuchtrechter wordt uit hoofde van zijn aanstelling vermoed onpartijdig te zijn. Dit is alleen anders als zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat de tuchtrechter in kwestie vooringenomen is tegen verzoeker, althans dat de vrees daarvoor bij verzoeker objectief gerechtvaardigd is. De wrakingskamer zal onderzoeken of dergelijke feiten en omstandigheden door verzoeker zijn gesteld en aannemelijk zijn geworden.

5.4    Verzoeker stelt dat aan de tuchtrechter niet de bevoegdheid toekomt om een zaak tijdens een zitting inhoudelijk te behandelen, indien deze tuchtrechter nog niet heeft beslist over zijn relatieve bevoegdheid. Deze stelling ontbeert een goede grondslag. Vanzelfsprekend kan een rechter pas oordelen over de inhoud van een zaak, nadat hij zijn bevoegdheid heeft vastgesteld. Er is echter geen rechtsregel die voorschrijft op welk moment de tuchtrechter moet beslissen over zijn bevoegdheid. In het bijzonder is er geen rechtsregel die voorschrijft dat de relatieve bevoegdheid van de tuchtrechter vast moet staan, alvorens hij de zaak inhoudelijk op een zitting behandelt. Het staat de tuchtrechter daarom vrij om na het debat over een bevoegdheidsverweer onmiddellijk over te gaan tot bespreking van de inhoudelijke standpunten en om de beslissing over zijn bevoegdheid uit te stellen. Hiervoor kunnen ook goede redenen zijn. De tuchtrechters waren aldus bevoegd tot inhoudelijke behandeling van zaak 21-162.

5.5    De beslissing van de raad om over te gaan tot inhoudelijke behandeling van zaak 21-162 en om de beslissing over de bevoegdheid uit te stellen is een procedurele beslissing. Een procedurele beslissing kan geen grond vormen voor een wrakingsverzoek, tenzij de procedurele beslissing niet anders kan worden verstaan dan als een blijk van vooringenomenheid van de tuchtrechter die de beslissing heeft gegeven.

5.6    Van deze uitzondering is naar het oordeel van de wrakingskamer geen sprake. Het oordeel van de tuchtrechter over zijn relatieve (on)bevoegdheid staat immers los van zijn oordeel over de inhoudelijke kant van de zaak. Daar komt bij dat proceseconomische overwegingen een gelijktijdige mondelinge behandeling van formele en inhoudelijke standpunten kunnen rechtvaardigen. Uit de procedurele beslissing om nog niet te beslissen over het formele verweer volgt naar het oordeel van de wrakingskamer dus geen vooringenomenheid van de tuchtrechters jegens verzoeker. Dat de tuchtrechter in Amsterdam in een (volgens verzoeker) vergelijkbare zaak heeft besloten om wel een (mondelinge) tussenbeslissing te nemen over een bevoegdheidsverweer maakt dit niet anders. Het wrakingsverzoek is in zoverre ongegrond.

5.7    Verzoeker heeft verder gesteld dat vooringenomenheid van tuchtrechter Wouters volgt uit de omstandigheid dat hij in zaak 21-162 verzoeker en zijn gemachtigde niet liet uitpraten en de wederpartij meer spreektijd gaf.

5.8    De wrakingskamer stelt op grond van het proces-verbaal vast dat het bevoegdheidsverweer uitvoerig is besproken en dat verzoeker en zijn gemachtigde daarbij hun standpunten naar voren hebben kunnen brengen en dat hen vragen zijn gesteld. Uit het proces-verbaal blijkt niet van onevenwichtigheid in de mate waarin de betrokkenen het woord hebben kunnen voeren. Het proces-verbaal biedt daarom geen steun voor de juistheid van de stelling van verzoeker. Het wrakingsverzoek is op dit punt onvoldoende feitelijk onderbouwd en ook in zoverre ongegrond.

5.9    Daar waar het wrakingsverzoek geen doel treft in zaak nummer 21-162 kunnen de eraan ten grondslag gelegde argumenten ook in zaak nummer 21-254 niet opgaan.

5.10    Het is de wrakingskamer onvoldoende gebleken dat verzoeker eerder zodanig gebruik heeft gemaakt van zijn recht om te wraken dat aannemelijk is dat hij van het middel wraking gebruik maakt met geen ander doel dan verstoring van de procesgang. De wrakingskamer zal daarom het verzoek van de tuchtrechters om de anti-misbruik bepaling toe te passen afwijzen.

BESLISSING

De wrakingskamer:

- verklaart het verzoek tot wraking ongegrond in beide zaken;

- bepaalt dat de mondelinge behandeling van de hoofdzaken (21-162/DH/DH en 21-254/DH/DH) zullen worden voortgezet op een nader te bepalen datum en tijdstip en in de stand waarin deze zaken zich bevonden.

Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, voorzitter, mrs. M.J Smit en L.P.M.  Eenens, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2021.