ECLI:NL:TADRSGR:2021:134 Raad van Discipline 's-Gravenhage 21-306/DH/DH/D

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2021:134
Datum uitspraak: 19-07-2021
Datum publicatie: 11-08-2021
Zaaknummer(s): 21-306/DH/DH/D
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Bezwaren van de deken
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Bezwaren van de deken
Beslissingen: Waarschuwing
Inhoudsindicatie: Dekenbezwaar. Verweerster heeft bij een betaling aan haar cliënt vanaf de derdengeldenrekening de medebestuurder buitenspel gezet. De medebestuurder weigerde medewerking, omdat zij vermoedde dat sprake was van strijd met de Wwft. Verweerster ging er terecht van uit dat van dat laatste geen sprake was. Waarschuwing.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 19 juli 2021 in de zaak 21-306/DH/DH/D naar aanleiding van de klacht van:

de deken van de Orde van Advocaten

in het arrondissement Den Haag

ambtshalve

over:

verweerster

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 31 maart 2021 heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) een bezwaar ingediend over verweerster.

1.2    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 7 juni 2021. Daarbij waren de deken en een stafmedewerker van het ordebureau aanwezig. Verweerster is deugdelijk opgeroepen, maar zonder bericht niet op de zitting verschenen.

1.3    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.1 genoemde dekenbezwaar met bijlagen en van het verweer dat verweerster bij e-mail van 15 februari 2021 heeft gevoerd tegen het conceptdekenbezwaar.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2    Verweerster is sinds december 2016 voorzitter van de derdengeldenstichting van haar kantoor (hierna: de derdengeldenstichting). Mr. C is sinds november 2018 secretaris van de derdengeldenstichting.

2.3    Op 30 oktober 2019 heeft de rechtbank verstekvonnis gewezen in een zaak waarin verweerster de eisende partij (hierna: de cliënt) bijstond. De gedaagde partij is in het vonnis veroordeeld tot betaling van € 600.000,- te vermeerderen met rente en kosten.

2.4    Begin november 2019 is door de gedaagde partij in vijf termijnen een bedrag van totaal € 600.000,- overgemaakt naar de rekening van de derdengeldenstichting.

2.5    Op 20 november 2019 heeft verweerster aan (een medewerker van) de deken telefonisch advies gevraagd over de uitbetaling aan de cliënt van het op de rekening van de derdengeldenstichting bijgeschreven bedrag. Reden voor de adviesvraag was dat mr. C weigerde de betaling te accorderen omdat zij, zakelijk weergegeven, meende dat sprake was van strijd met de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft). Op de vraag van de medewerker van de deken om het verzoek schriftelijk te herhalen en te onderbouwen heeft verweerster niet gereageerd.

2.6    Op 21 november 2019 is vanaf de rekening van de derdengeldenstichting in twee termijnen een bedrag van € 600.000,- overgemaakt naar de cliënt.

2.7    Op 26 november 2019 is door of namens de deken nogmaals aan verweerster verzocht om het adviesverzoek op schrift te stellen. Verweerster heeft op 27 november 2019 laten weten dat de zaak was afgehandeld en dat zij geen behoefte meer had aan advies van de deken.

2.8    Op 2 december 2019 heeft de deken verweerster opnieuw gevraagd om een nadere toelichting, met stukken onderbouwd, op het adviesverzoek van 20 november 2019.

2.9    Op 4 december 2019 heeft verweerster de deken het vonnis van 30 oktober 2019, de dagvaarding en de producties in die zaak en een rekeningafschrift waaruit de betalingen aan de derdengeldenstichting blijken toegestuurd. Verweerster heeft daarbij het volgende geschreven:

“(…) Het geldbedrag is uiteraard overgemaakt naar cliënte. Dit is op 21 november 2019 afgeschreven. Dit betekent aldus dat conform regelgeving de gelden overgemaakt zijn naar de rechthebbenden. Er is dan ook geen sprake meer van een noodtoestand. (…)”

2.10    Op 6 december 2019 heeft de deken verweerster laten weten dat hij in de stukken aanleiding ziet om het dossier nader te bestuderen en dat hij daarom graag een kopie daarvan ontvangt. Verweerster heeft het dossier op 8 december 2019 toegestuurd. Het dossier vormt onderdeel van het klachtdossier.

2.11    De deken heeft de Unit Financieel Toezicht Advocatuur (Unit FTA) van de Nederlandse Orde van Advocaten verzocht om onderzoek te doen naar de mutaties op de derdengeldenrekening van verweerster in de periode van 1 januari 2019 tot en met 30 juni 2020, waarbij speciale aandacht is gevraagd voor de mutaties met betrekking tot de hiervoor in 2.3 bedoelde cliënt. Op 26 oktober 2020 heeft de Unit FTA gerapporteerd.

2.12    Uit het rapport van de Unit FTA blijkt, zakelijk weergegeven, het volgende. Na ontvangst van € 600.000,- van de gedaagde partij is een discussie ontstaan tussen verweerster en mr. C over het overmaken van het bedrag naar de cliënt. Mr. C heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de Wwft van toepassing is en zij heeft haar toestemming voor het overmaken van het bedrag op die grond geweigerd. Verweerster heeft, in haar eigen woorden van 20 november 2019, vervolgens het heft in eigen handen genomen. Zij heeft in overleg met de bank het digitale betalingssysteem zodanig aangepast dat zij de betaling zonder autorisatie van mr. C kon uitvoeren. Verweerster heeft die dag verder de betaling aan de cliënt met mr. K, de beoogde opvolger van mr. C in het bestuur van de derdengeldenstichting, besproken. Mr. K was het met verweerster eens dat de Wwft niet van toepassing was en de opdracht tot betaling is vervolgens gegeven met uitsluitend de autorisatie van verweerster. Op 20 november 2019 heeft verweerster een formulier ingevuld met als doel mr. C te ontheffen uit haar functie van secretaris van de derdengeldenstichting en om mr. K in die functie te benoemen. Het formulier is op 21 november 2019 naar de Kamer van Koophandel gebracht. Op 22 november 2019 heeft mr. C opgemerkt dat verweerster het bedrag zonder haar toestemming had overgemaakt. Mr. C heeft die dag kenbaar gemaakt dat zij niet langer medebestuurder van de derdengeldenstichting wilde zijn.

2.13    In het rapport staat, voor zover verder van belang, nog het volgende:

“(…) In de beschikbare documentatie is opgenomen dat [mr. K] per 20 november 2019 (met registratiedatum 26 november 2019) in functie is getreden als secretaris van de stichting. Per 20 november 2019 is [mr. C] uitgetreden als secretaris van de stichting. (…)

Mutaties inzake cliënt (…)

-    De 2 stichtingsbestuurders hebben in de periode 12 november 2019 tot en met 20 november uitgebreid met elkaar gediscussieerd naar aanleiding van het verzoek van [verweerster] aan mr. C(…) om akkoord voor de betaling van een bedrag van € 600.000 aan cliënt (…)

-    De kern van deze discussie is het meningsverschil over het al dan niet van toepassing zijn van de Wwft op deze mutatie.

-    Medebestuurder C(…) heeft geen akkoord gegeven voor deze betaling.

-    [Verweerster] heeft op 20 november 2019 het bedrag van € 600.000 overgemaakt naar de rechthebbende, zonder akkoord/toestemming van medebestuurder mr. C(…).

-    De autorisatie in het banksysteem is door [verweerster] aangepast zodat een digitaal akkoord van één stichtingsbestuurder volstaat om de betaling vanaf de derdengeldenrekening uit te voeren. (…)”

2.14    Op 15 december 2020 heeft verweerster de statuten van Stichting Beheer Derdengelden naar de deken gestuurd. In artikel 5 van de statuten is geregeld op welke wijze het bestuurslidmaatschap kan eindigen. In artikel 6 lid 1 van de statuten is bepaald dat de derdengeldenstichting in en buiten rechte wordt vertegenwoordigd door het bestuur dat ten minste dient te bestaan uit twee gezamenlijk handelende bestuursleden, van wie ten minste één advocaat is. In artikel 7 van de statuten is de organisatie van het bestuur vastgelegd. De statuten vormen onderdeel van het klachtdossier.

3    BEZWAAR

3.1    Het bezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. De deken verwijt verweerster het volgende.

a)    Verweerster heeft gehandeld in strijd met artikelen 6.22 lid 8 en 6.23 lid 1 van de Verordening op de advocatuur (Voda).

b)    Verweerster heeft gehandeld in strijd met artikelen 6 lid 1 en 7 van de statuten van de derdengeldenstichting.

3.2    Verweerster heeft – in strijd met artikel 6.23 lid 1 Voda - de bepalingen uit afdeling 6.5 van de Voda niet nageleefd.

3.3    Verweerster heeft een bedrag overgemaakt naar haar cliënt zonder te hebben voldaan aan het vereiste dat twee bestuurders van de derdengeldenstichting daarmee instemmen en aldus in strijd met artikel 6.22 lid 8 van de Voda en artikel 6 lid 1 van de statuten. Verweerster heeft bewust in strijd met deze bepalingen gehandeld.

3.4    Bij de uitschrijving van mr. C als bestuurder van de derdengeldenstichting heeft verweerster niet overeenkomstig het bepaalde in artikel 7 van de statuten gehandeld.

3.5    De deken heeft de raad verder verzocht uit te spreken dat verweerster voor onbepaalde tijd geen deel meer mag uitmaken van een bestuur van een derdengeldenstichting.

3.6    De stellingen die de deken voor het overige aan het bezwaar ten grondslag heeft gelegd worden hierna, voor zover van belang, verder besproken.

4    VERWEER

4.1    Het verweer van de verste strekking is dat de deken geen belanghebbende is bij deze klacht.

4.2    Verweerster heeft verder, zakelijk weergegeven, tegen het bezwaar aangevoerd dat de derdengeldenstichting bij de betaling aan de cliënt door twee bestuurders vertegenwoordigd is, namelijk zij zelf en mr. K.

4.3    Verweerster heeft door haar handelwijze voorkomen dat zij te laat zou betalen aan de cliënt en daarmee jegens de cliënt tuchtrechtelijk verwijtbaar zou handelen.

4.4    Mr. C heeft volgens verweerster kenbaar gemaakt dat zij niet langer als bestuurslid van de derdengeldenstichting wilde fungeren. Daarna is haar, zekerheidshalve, ontslag verleend op 20 november 2019. Op die datum is mr. K als bestuurder aangetreden. Hij heeft samen met verweerster de betaling aan de cliënt geaccordeerd. Bij de betaling is het beginsel dat twee bestuurders daarvoor toestemming moeten geven niet geschonden.

4.5    Het verweer zal hierna, voor zover van belang, verder worden besproken.

5    BEOORDELING

Ontvankelijkheid deken

5.1    De raad verwerpt het ontvankelijkheidsverweer. Het bezwaar ziet in de kern op de (financiële) integriteit van verweerster en is daarom van algemeen belang.

Toetsingskader

5.2    De raad stelt voorop dat hij oordeelt over de vraag of een advocaat betamelijk en zorgvuldig heeft gehandeld. De raad oordeelt niet over civielrechtelijke aspecten van deze zaak, in het bijzonder over de rechtsgeldigheid van de vertegenwoordiging van de derdengeldenstichting en over rechtmatigheid van de beëindiging van het bestuurslidmaatschap van mr. C en het aantreden van mr. K. Het over en weer hierover gestelde zal daarom verder niet worden besproken in deze beslissing.

5.3    Nadat de deken kennis had genomen van de door verweerster op zijn verzoek verstrekte informatie over de betalingen aan haar cliënt deelde hij haar mening dat de Wwft hierop niet van toepassing is.

Bezwaren a) en b)

5.4    In artikel 6.19 van de Voda is vastgelegd dat, zakelijk weergegeven, op een advocaat de plicht rust om zorgvuldig met derdengelden om te gaan.

5.5    Naleving van deze zorgplicht wordt onder meer bewerkstelligd door het voorschrift uit artikel 6.22 lid 8 van de Voda dat een derdengeldenstichting door twee gezamenlijk handelende bestuursleden wordt vertegenwoordigd. Volgens de toelichting op artikel 6.22 lid 8 van de Voda is daarin het vereiste van de dubbele handtekening neergelegd. Bestuurders zijn gezamenlijk bevoegd en deze gezamenlijke uitoefening van deze bevoegdheid moet ook blijken uit de administratie van de opdrachten tot overmaken van gelden. Er moet een dubbele elektronische handtekening zijn, aldus de toelichting.

5.6    Ook (artikelen 5, 6 en 7 van) de statuten van de derdengeldenstichting beogen te bewerkstelligen dat de derdengeldenstichting en de gelden die die stichting onder zich heeft zorgvuldig worden beheerd en te voorkomen dat één van de bestuurders zelfstandig beslissingen neemt en handelt.

5.7    Naar het oordeel van de raad beoogt de zorgplicht die volgt uit de Voda en de statuten in de eerste plaats de belangen van de rechthebbende op de (derden)gelden te waarborgen. Het vertrouwen in en de integriteit van de advocatuur in het algemeen zijn echter ook belangen die worden beschermd met de regels die gelden voor de omgang met derdengelden.

5.8    In deze zaak staat niet ter discussie dat verweerster gehouden was om het bedrag van € 600.000,- over te maken naar de cliënt. Andere beletselen zijn niet gesteld of gebleken. De raad heeft dus geen grond om aan te nemen dat verweerster met haar handelwijze onbetamelijk of onzorgvuldig heeft gehandeld in relatie tot de cliënt.

5.9    De handelwijze van verweerster getuigt echter niet van voldoende (financiële) integriteit en heeft het vertrouwen in de advocatuur kunnen schaden. In zoverre is het bezwaar gegrond. De raad licht dit als volgt toe.

5.10    Verweerster had met haar medebestuurder mr. C een verschil van mening over het antwoord op de vraag of de Wwft van toepassing was op de zaak van, althans de relatie met, de cliënt. Deze discussie stond in de weg aan betaling aan de cliënt; mr. C zou de betaling aan de cliënt niet autoriseren. Verweerster is aanvankelijk de juiste weg ingeslagen en heeft de deken om advies gevraagd. Zij heeft het advies van de deken echter niet afgewacht en ervoor gekozen om het betalingssysteem naar haar hand te zetten.

5.11    Verweerster heeft de betaling aan de cliënt van genoemde € 600.000,-- kunnen effectueren door het wijzigen van de instelling in de applicatie voor digitaal bankieren. De instelling van die applicatie was dat - overeenkomstig de Voda - twee (digitale) handtekeningen noodzakelijk waren voor het effectueren van een betaling. Verweerster heeft deze instelling veranderd naar de instelling waarbij nog maar één (digitale) handtekening noodzakelijk was. Zij heeft dit gedaan zonder instemming van de op dat moment zittende tweede bestuurder van de derdengeldenstichting, mr. C.

5.12    Verweerster heeft mr. C hiermee genegeerd en naar eigen goeddunken gehandeld. Dit is naar het oordeel van de raad in strijd met de ratio van de regels die gelden voor derdengeldenstichtingen en het bestuur daarvan, namelijk het voorkomen dat een advocaat op eigen houtje en zonder een tweede kritische blik beschikt over derdengelden. Het getuigt van onvoldoende integriteit en is naar het oordeel van de raad daarom onbetamelijk en onzorgvuldig.

5.13    Dat mr. C is uitgeschreven als bestuurder van de derdengeldenstichting met ingang van 20 november 2019 en dat mr. K met ingang van die datum haar plaats in het bestuur heeft ingenomen, doet aan het voorgaande ook niet af. Het gaat immers om een in- en een uitschrijving die op een moment na de betaling aan de cliënt maar met terugwerkende kracht is bewerkstelligd. Het tuchtrechtelijk oordeel gaat evenwel om de gedraging van verweerster op het moment van de betaling aan de cliënt, dus om de gedragingen van verweerster op 20 en 21 november 2019.

5.14    Dat verweerster heeft gehandeld met instemming van de – op dat moment – aanstaande bestuurder van de derdengeldenstichting mr. K, doet dus ook niet af aan de onbetamelijkheid en de onzorgvuldigheid ervan. Dat geldt ook voor de omstandigheid dat mr. C (na de betaling aan de cliënt) geen bezwaar heeft gemaakt tegen haar uitschrijving als bestuurder van de derdengeldenstichting.

6    MAATREGEL

6.1    Verweerster heeft de kernwaarde integriteit geschonden door bij de betaling van een groot bedrag aan een cliënt haar medebestuurder van de derdengeldenstichting die bezwaar had tegen de betaling buiten spel te zetten. Die integriteit is een groot goed en wezenlijk voor het aanzien van de advocatuur. Desondanks volstaat de raad in dit geval met de oplegging van de maatregel van een waarschuwing, omdat de betaling op zich wel legitiem was, althans dat uiteindelijk niet is gebleken dat de bezwaren van mr. C tegen de betaling terecht waren.

6.2    Het verzoek van de deken om uit te spreken dat verweerster voor onbepaalde tijd geen deel meer mag uitmaken van het bestuur van een derdengeldenstichting moet naar het oordeel van de raad worden gezien als een verzoek tot het opleggen van een bijzondere voorwaarde die de praktijkbeoefening van verweerster betreft, zoals bedoeld in artikel 48b van de Advocatenwet.

6.3    Uit de wetsgeschiedenis van de Advocatenwet blijkt dat artikel 48b invulling van en aanvulling op artikel 48a vormt. Artikel 48a van de Advocatenwet ziet op de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk. Dit alles betekent dat een bijzondere voorwaarde slechts kan worden opgelegd in combinatie met de maatregel van een (voorwaardelijke) schorsing. Omdat de raad aan verweerster de maatregel van waarschuwing oplegt bestaat niet de mogelijkheid om de door de deken voorgestelde bijzondere voorwaarde op te leggen. Dit verzoek van de deken zal daarom worden afgewezen. Dat hoeft verweerster evenwel natuurlijk niet te beletten om vrijwillig te voldoen aan deze wens van de deken.

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerster daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

b) € 500,- kosten van de Staat.

7.2    Verweerster moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder a en b genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart het bezwaar gegrond zoals overwogen in onderdelen 5.9 tot en met 5.14;

-    legt aan verweerster de maatregel van waarschuwing op;

-    wijst het verzoek tot het opleggen van de door de deken voorgestane bijzondere voorwaarde af;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.2.

Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, voorzitter, mrs. P. Rijpstra en M.P. de Klerk, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2012.