ECLI:NL:TADRSGR:2021:114 Raad van Discipline 's-Gravenhage 21-170/DH/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2021:114
Datum uitspraak: 02-06-2021
Datum publicatie: 07-06-2021
Zaaknummer(s): 21-170/DH/DH
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht kennelijk ongegrond. Het stond verweerder vrij zijn verweer te voeren zoals hij dat heeft gedaan.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 2 juni 2021 in de zaak 21-170/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 18 februari 2021 met kenmerk K182 2020 ar/ak, door de raad ontvangen op 18 februari 2021, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 13.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

1.1    Klager heeft eerder een klacht ingediend tegen verweerder (bij de deken bekend onder zaaknummer K170 2020).

1.2    In zijn dupliek van 3 september 2020 in die klachtzaak heeft verweerder onder meer geschreven:

“De onderhavige klacht is naar mijn mening een duidelijk voorbeeld van misbruik van tuchtrecht. (…)

Nu 1) de onderhavige klacht evident ongegrond is en 2) de klachten van [klager] in het algemeen uitsluitend tot doel hebben het toebrengen van hinder ben ik van mening dat [klager] misbruik maakt van het tuchtrecht.”

1.3    Op 4 september 2020 heeft klager bij de deken de onderhavige klacht ingediend over verweerder.

1.4    Op 6 november 2020 heeft de raad van discipline het klachtdossier met zaaknummer K170 2020 van de deken ontvangen, waarna de klacht bij voorzittersbeslissing van 20 januari 2020 kennelijk ongegrond is verklaard.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende.

a)    Verweerder heeft klager vals beschuldigd van misbruik van het tuchtrecht.

3    VERWEER

3.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4    BEOORDELING

4.1    Klager verwijt verweerder dat hij hem vals heeft beschuldigd van misbruik van het tuchtrecht.

4.2    Van niet-ontvankelijkheid vanwege het ne bis in idem-beginsel, zoals de deken in zijn visie heeft betoogd, is naar het oordeel van de voorzitter geen sprake. Wat er zij van de vraag of de uitlating van verweerder tot hetzelfde feitencomplex behoort als eerdere klachten, verweerder heeft de gewraakte opmerking in zijn dupliek gemaakt, waardoor klager binnen het dekenonderzoek niet meer de mogelijkheid had daarover te klagen. Klager is dan ook ontvankelijk in zijn klacht.

4.3    De voorzitter overweegt dat het een advocaat vrij staat om in zijn verweer tegen een klacht datgene naar voren te brengen wat hem in het belang van zijn verweer passend voorkomt. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is dan ook niet snel sprake. Het stond verweerder naar het oordeel van de voorzitter vrij zijn verweer te voeren zoals hij gedaan heeft. Dat klager het niet eens met hetgeen verweerder hierin aanvoerde of dat het aangevoerde misschien onvoldoende door de feiten zou worden gestaafd wordt, doet hier niet aan af.

4.4    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, daarom kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2021.