ECLI:NL:TADRSGR:2020:87 Raad van Discipline 's-Gravenhage 20-170/DH/RO

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2020:87
Datum uitspraak: 06-05-2020
Datum publicatie: 06-05-2020
Zaaknummer(s): 20-170/DH/RO
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Jegens wederpartij in acht te nemen zorg
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht over advocaat wederpartij kennelijk ongegrond. Dat verweerder de belangen van klager opzettelijk en ernstig heeft geschaad, is de voorzitter niet gebleken.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 6 mei 2020 in de zaak 20-170/DH/RO

naar aanleiding van de klacht van:

1.    klaagster

gemachtigde: [klager]

2.    klager

    over:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) van 18 februari 2020 met kenmerk R 2020 edl/dh, door de raad ontvangen op 19 februari 2020, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 17.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

1.1    Klagers hebben een langlopend conflict met een vastgoed B.V. over een pand in Rotterdam. Klagers maken gebruik van het pand.

1.2    De vastgoed B.V. wordt bijgestaan door verweerder.

1.3    Over het eigendom en het gebruik van het pand heeft een procedure gediend bij de rechtbank, zowel in kort geding als in een bodemprocedure.

1.4    Op 31 januari 2018 heeft de voorzieningenrechter een vonnis gewezen naar aanleiding van een door klager  ingesteld verzet in een door de vastgoed B.V. tegen hem gevoerd kort geding. Het kort geding was aangespannen nadat klager conservatoir beslag had gelegd op het pand. De inzet van de procedure was, zakelijk weergegeven, opheffing van het beslag en ontruiming van het pand door klager. De voorzieningenrechter heeft in het vonnis in verzet de vorderingen van de vastgoed B.V. afgewezen. Bij vonnis van 17 april 2019 in de bodemprocedure heeft de rechtbank geoordeeld dat het pand niet in eigendom toebehoort aan klagers en dat het hiervoor in 1.4 bedoelde beslag onrechtmatig is gelegd.

1.5    In de e-mail van 8 mei 2019 heeft verweerder aan klagers geschreven dat, zakelijk weergegeven, zij het pand moeten ontruimen en het beslag moeten opheffen. Bij weigering van een en ander zou verweerder een kort geding instellen.

1.6    Op 22 september 2019 hebben klagers bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klagers verwijt verweerder het volgende.

a)    “Vernietigbare overeenkomst inzake frauduleuze ABC fictieve verkoop praktijken in aug 2017”

b)    Verweerder heeft geprobeerd de rechtsgang te belemmeren door de datum van het kort geding te verzwijgen en hiermee het gelegde beslag te kunnen opheffen.

c)    Verweerder heeft valsheid in geschrifte gepleegd door fictieve bewijzen in te brengen of aan te halen, waardoor meer dan € 500.000,- schade is ontstaan.

d)    Verweerder heeft klagers onnodig op kosten gejaagd door steeds een kort geding te starten, terwijl verweerder bovendien met een valselijk opgemaakte leenovereenkomst de rechtbank heeft misleid.

e)    Verweerder heeft geprobeerd “met kwade opzet” de reputatie van klager 2 als zorgverlener te beschadigen en heeft geprobeerd klager 2 als leugenaar, fantast en rommelaar weg te zetten bij de rechtbank.

2.2    Klagers wensen vergoeding van de schade die het gevolg is van handelingen van verweerder.

2.3    De stellingen die klagers aan de klacht ten grondslag hebben gelegd zullen hierna, waar nodig, worden besproken.

3    VERWEER

3.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. Verweerder heeft aangevoerd dat de vastgoed B.V. het pand in augustus 2017 van een stichting heeft gekocht. In september 2017 heeft klager aan de vastgoed BV meegedeeld dat hij de eigenaar van het pand was en dat klaagster in het pand gevestigd was. Over het geschil is behalve een kort geding ook een bodemprocedure gevoerd. De eigendomsclaim van klager is in april 2019 door de rechtbank afgewezen. In een kort geding had de voorzieningenrechter het standpunt van klagers dat zij de rechtmatige gebruikers van het pand zijn wel gevolgd. In de bodemprocedure en het tweede kort geding is hoger beroep ingesteld.

3.2    Verweerder heeft verder aangevoerd dat hij slechts de (controleerbare) informatie die hij van zijn cliënte zelf had verkregen, alsook informatie van de (enig) bestuurder van de (opgeheven) stichting, aan de rechtbank heeft meegedeeld. Verweerder betwist dat hij onrechtmatig en te kwader trouw heeft gehandeld, dat klagers daardoor schade hebben geleden en dat verweerder de rechtbank heeft misleid.

4    BEOORDELING

4.1    De klacht richt zich tegen de advocaat van de wederpartij van klagers. Dit betekent dat de klacht moet worden beoordeeld aan de hand van de door het Hof van Discipline gehanteerde maatstaf dat de advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid toekomt de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem goeddunkt. Die vrijheid is niet onbeperkt, maar kan onder meer worden begrensd indien de advocaat (1) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, (2) feiten naar voren brengt waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zij in strijd met de waarheid zijn, of indien (3) de advocaat (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. Met betrekking tot de onder (2) genoemde beperking moet in ogenschouw worden genomen dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid van dat feitenmateriaal en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren.

Klachtonderdeel a)

4.2    De voorzitter vat klachtonderdeel a aldus op dat klagers verweerder verwijten dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan (het meewerken aan) frauduleuze praktijken bij de verkoop van het pand door de stichting aan de vastgoed B.V.

4.3    Op basis van het klachtdossier kan niet worden vastgesteld dat verweerder een rol heeft gespeeld bij de totstandkoming van de koopovereenkomst tussen de stichting en de vastgoed BV. Reeds op die grond is klachtonderdeel a kennelijk ongegrond.

Klachtonderdelen b) t/m e)

4.4    De voorzitter overweegt dat het aan klagers is om de feiten waarop de klacht wordt gebaseerd voldoende aannemelijk te maken en ten minste aanknopingspunten aan te dragen voor de juistheid van de stellingen. Dat hebben klagers hier niet gedaan. De in deze klachtzaak overgelegde bewijsstukken bestaan, naast de onder de feiten genoemde uitspraak van de rechtbank van 31 januari 2018 en de e-mail van verweerder van 8 mei 2019, alleen uit e-mails van klager zelf. De voorzitter kan op basis van deze stukken de juistheid van de stellingen van klagers niet vaststellen. Dat verweerder tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld is de voorzitter dan ook op geen enkele wijze gebleken. Ook klachtonderdelen b tot en met e zijn daarom kennelijk ongegrond.

Schadevergoeding

4.5    Nu enig tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van verweerder niet is komen vast te staan zal de schade die klagers stellen dientengevolge geleden te hebben verder onbesproken kunnen blijven. Ten overvloede merkt de voorzitter hier wel nog over op dat de mogelijkheden tot toewijzing van schadevergoedingsvorderingen in het tuchtrecht sowieso in zijn algemeenheid beperkt zijn alsmede dat klagers hun vordering tot vergoeding van schade niet feitelijk hebben onderbouwd. Klagers behouden overigens uiteraard de mogelijkheid om een schadevordering voor te leggen aan de civiele rechter.

Conclusie

4.6    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, daarom kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter:

verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2020.