ECLI:NL:TADRSGR:2020:44 Raad van Discipline 's-Gravenhage 19-314/DH/RO

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2020:44
Datum uitspraak: 10-02-2020
Datum publicatie: 14-04-2020
Zaaknummer(s): 19-314/DH/RO
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Wat in het algemeen niet betaamt
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Verzet ongegrond. De voorzitter heeft geoordeeld dat klagers hun klacht onvoldoende feitelijk hebben onderbouwd. In verzet hebben klagers de klacht met bewijsstukken nader onderbouwd. De raad komt tot het oordeel dat de klacht, de aanvullende stukken in aanmerking genomen, nog altijd onvoldoende onderbouwd is en verklaart het verzet ongegrond.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort  Den Haag van 10 februari 2020 in de zaak 19-314/DH/RO naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline van 10 juli 2019 op de klacht van:

1.   

2.   

en

3.   

klagers

gemachtigde: mr. F. van Schaik

tegen:

advocaat te Rotterdam    

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 15 januari 2019 hebben klagers bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: “de deken”) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 14 mei 2019 met kenmerk R 2019/28 edl/dh, door de raad ontvangen op 15 mei 2019, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    Bij beslissing van 10 juli 2019 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad (hierna: de voorzitter) de klacht kennelijk ongegrond verklaard. De beslissing is op 10 juli 2019 verzonden aan klagers.

1.4    Bij brief van 29 juli 2019, door de raad ontvangen op 30 juli 2019, hebben klagers verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.

1.5    Het verzet is behandeld ter zitting van de raad van 9 december 2019 in aanwezigheid van klagers 1 en 3, bijgestaan door hun gemachtigde, en verweerder.

1.6    De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waartegen het verzet is gericht en van de stukken waarop die beslissing is gegrond. De raad heeft verder kennisgenomen van het verzetschrift van klagers, de brief met bijlagen van 6 september 2019 van de zijde van klagers, de e-mail met bijlage van 2 november 20149 van de zijde van verweerder, de brief met bijlagen van 20 november 2019 van de zijde van klagers en van de e-mail met bijlagen van 22 november 2019 van verweerder.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht en het verzet gaat de raad uit van de volgende feiten.

2.2    De kinderen van klaagster 1 en klager 3 zitten op dezelfde basisschool als de kinderen van verweerder, althans hebben op dezelfde basisschool gezeten.

2.3    In de week voor dinsdag 16 oktober 2018 heeft zich een incident voorgedaan tussen gezinsleden van klagers en gezinsleden van verweerder. Wat zich heeft voorgedaan blijkt niet uit het klachtdossier.

2.4    Op 16 oktober 2018 ging klager 3 zijn twee minderjarige kinderen van school halen. Onderweg trof klager 3 klaagster 2, zijn stiefdochter. Gezamenlijk zijn zij in de richting van de school gelopen. Op of nabij het schoolplein hebben zij verweerder getroffen.

2.5    Op 16 oktober 2018 heeft verweerder bij de politie melding gedaan van het dragen van een vuurwapen door klager sub 3 op of rond het schoolplein. Volgens de verklaring die verweerder heeft afgelegd bij de politie trof hij klager 3 op het schoolplein toen zij beiden hun kinderen van school haalden. Verweerder ging naar klager 3 toe om hem aan te spreken over een incident dat zich eerder had voorgedaan tussen klager 3 en de echtgenote van verweerder. Vervolgens toonde klager 3 volgens verweerder een vuurwapen in zijn broeksband aan verweerder. Verweerder heeft verklaard dat klager 3 de school inliep en vervolgens weer naar buiten kwam met zijn kinderen.

2.6    In het dossier bevinden zich afdrukken van een telefoonscherm. Op deze afdrukken is te lezen dat op 16 oktober 2018 tussen 15.27 uur en 16.51 uur nummers zijn gebeld van de politie en van de school van de kinderen van klagers 1 en 3. Op de afdrukken is niet te zien met welke telefoon de afdrukken zijn gemaakt of van wie de gebruikte telefoon is.

2.7    Op 16 oktober 2018 is klager 3 aangehouden en nadien verhoord door de politie. Tijdens het verhoor heeft klager 3 erkend dat hij een pistool bezit. Bij gelegenheid van de aanhouding heeft de politie in de schuur c.q. tuin van klagers 1 en 3 een pistool aangetroffen. Klager 3 heeft tegen de politie het volgende verklaard over het incident op 16 oktober 2018.

V: Hoe ging dat dan gisteren?

A: Het was rond half 3. Ik liep naar school en steek over. Er sprongen opeens vier mannen uit de auto. Die zeiden: “We komen voor jou”.  Een Marokkaanse man trok een wapen.

V: Wat voor wapen?

A: Iets waar kogels uitkomen

V: Hoe zag u dat?

A: De auto stond heel dichtbij. De stoep is heel klein maar, ik zat zowat in de auto.

V: En dan?

A: In een auto daarvoor zag ik de man van het schoolplein. Hij zat de scepters uit te zwaaien vanaf de achterbank. Ik heb lang met die Marokkaan gesproken om me te verdedigen. Er kwam nog iemand vragen of ze moesten bellen voor ons.

V: U heeft u lang verdedigd zegt u. Hoe ging dat gesprek?

A: Ik vertel gewoon wat er gebeurd was.

V: Wat zei hij dan?

A: Hij zei alleen dat ik mijn bek moest houden en dat hij me zou pakken. Hij zou mijn tanden uit mijn bek slaan en bij mijn dochtertje ook. Toen zei hij dat hij vanavond aan de deur zou komen en dat hij mijn kindjes dan zou vermoorden. Ik zei nog: “Luister nou, jij is toch advocaat, hij moet toch beter weten?” Ik kreeg toen alleen een douw en we zijn weggegaan. De man zei ook steeds tegen mij: “Ik wil dat je hem met rust laat”. Hij wees dan naar de man van het schoolplein, die advocaat.

V: En toen?

A: Ik ben naar school gegaan en heb met de hoofdleraar, Michel, gesproken. Ik heb dit toen aan hem verteld. Hij heeft de wijkagent gebeld en ik ben naar huis gegaan, het was al tegen half vier. De wijkagent heeft mij ook gebeld, die zei dat ik een afspraak moest maken om aangifte te doen en het preventieteam van de gemeente.

2.8    Op 22 oktober 2018 is klaagster 2 door de politie als getuige gehoord.

2.9    Op de gespecificeerde rekening van de telefoon van klager 3 is te zien dat hij op 16 oktober 2018 de volgende nummers heeft gebeld:

-    15.27 uur             090088444

-    15.49 uur            nummer van de school

-    16:32 en 16.32 uur    nummer wijkagent

-    16:51 uur            14101 (servicenummer gemeente Rotterdam)

2.10    Op 5 november 2018 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de interim directeur van de school, klaagster 1, de echtgenote van verweerder, drie wijkagenten en de gezinscoach van klagers. Uit het verslag blijkt dat het gesprek op uitnodiging van de politie heeft plaatsgevonden “naar aanleiding van een incident (wel bekend) dat op 1 nov j.l. op [de school] plaatsvond”. Het gesprek vindt volgens het verslag plaats “tussen de twee moeders die het betreft”.

2.11    In januari 2019 heeft klager 3 aangifte tegen verweerder gedaan. In het klachtdossier bevindt zich een verklaring van klaagster 2 van 3 januari 2019. Klaagster 2 heeft onder meer verklaard dat zij en klager 3 onderweg naar school staande werden gehouden door twee mannen: verweerder en een man met een Marokkaans uiterlijk.

2.12    Bij brief van 15 januari 2019 hebben klagers bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

2.13    Op 16 januari 2019 heeft klager 3 aangifte gedaan bij de officier van justitie tegen verweerder en de echtgenote van verweerder. In de aangifte heeft klager 3 het volgende geschreven over het incident op 16 oktober 2018:

“(…) Op 16 oktober 2018 is ondergetekende in [plaats] was naar basisschool [naam school] om zijn kinderen op te halen. Op of nabij de [straat] stopte er een auto waar drie of viermannen uit sprongen, waaronder [verweerder]. Hierna staande gehouden door [verweerder] in tezamen met tenminste een Marokkaanse man. Een van de mannen had een vuurwapen bij zich en toonde dit aan mij. Op dat moment kwam ook mijn stiefdochter bij mij. Aanvankelijk belemmerden zij aan ondergetekende en zijn stiefdochter de doorgang. Zij stelden zich hierbij bedreigend op en lieten zien dat zij veiligheidsvesten droegen. Er is toen geroepen: "jou moet ik hebben, ik ga jou vermoorden” of woorden van gelijke strekking. Ze hebben zowel ondergetekende als zijn stiefdochter enige tijd vastgehouden. Uiteindelijk zijn zij meegelopen naar de basisschool (…). Daar was ook [echtgenote verweerder] aanwezig in gezelschap van een Marokkaans ogende man.

Bij de school heeft [verweerder] nog op bedreigende toon tegen ondergetekende gezegd, dat zij later terug zouden komen als de kinderen er niet bij waren. Tevens heeft [verweerder] toen gezegd, dat ondergetekende maar even wapens moest gaan regelen om zichzelf te kunnen verdedigen. (…)”

Bij de aangifte heeft klager 3 de hiervoor genoemde verklaring van klaagster 2 gevoegd.

2.14    In het dossier bevindt zich een “Notitie over achtergronden”. De notitie is niet ondertekend en ongedateerd. Uit de notitie blijkt dat deze van de hand is van klaagster 1. In de notitie heeft klaagster 1 onder “15/10/18”, waar 16 oktober 2018 moet zijn bedoeld, geschreven dat ze klager 3 “iets over 14” aan de telefoon heeft om hem te zeggen dat hij de kinderen van school moet halen.

2.15    Op 14 februari 2019 heeft klaagster 1 een e-mail gestuurd naar een medewerker van de school. In deze e-mail staat geen informatie over het voorval op 16 oktober 2018 dat de aanleiding heeft gevormd voor deze klacht. In de e-mail heeft klaagster 1 gevraagd om het opstellen van een verklaring.

2.16    De hiervoor bedoelde verklaring is op 20 februari 2019 afgelegd door de directeur van de school. In de verklaring staat onder meer:

“(…) Vanaf 1 december 2018 ben ik als directeur van [basisschool] bekend met het dossier van de familie [naam klager 3]. Ik ben volledig op de hoogte gebracht tijdens de overdracht door de toenmalige interim-directeur, (…), en de locatieleider, (…). Uit de overdracht is mij bekend dat [klager 3] op geen enkel moment met een pistool zichtbaar door school heeft gelopen. Als dit het geval was geweest had school aangifte gedaan van dit feit. School is dan ook van mening dat de kinderen op school geen gevaar hebben gelopen. [Klager 3] is, net als alle andere ouders, van harte welkom op school.(…)”

2.17    Een brief van 21 juni 2019 van de school aan de ouders van alle leerlingen begint als volgt:

“(…)  Ons hebben signalen bereikt dat er ouders zijn die zich zorgen maken over de veiligheid op school. Dit vanwege een incident dat zich in november van het vorige jaar voordeed op het schoolplein tussen twee ouders. (…)”

In de brief wordt uiteengezet dat sprake is geweest van een verbod tot toegang van het schoolplein voor twee ouderparen. Het verbod is voor twee moeders opgeheven door de voorzieningenrechter. Het verbod geldt nog voor de twee vaders.

2.18    In het dossier bevinden zich twee door klagers overgelegde verklaringen van het echtpaar J. Beide verklaringen zijn afgelegd en ondertekend op 5 september 2019. De heer J heeft onder meer het volgende verklaard:

“(…)Verklaart:

1.    Op dinsdag 16 oktober 2018 in de middag liep ik met mijn kinderen van de [basisschool] naar huis. Ik liep op het voetpad van de [straatnaam]. Dit was na schooltijd. Ter hoogte van de [straatnaam] nummer (…) zag ik dat het voetpad versperd was.

2.    Ik zag daar de mij bekende [verweerder] vergezeld van een Marokkaanse man van middelbare leeftijd. Tevens zag ik daar de mij bekende [klager 3] met op dat moment drie kinderen. Ik ben de betrokkenen tot 2 a 3 meter genaderd.

3.    Mij viel op dat de Marokkaanse man kaal en fors was, een intimiderende houding aannam, en iets onder zijn kleding droeg dat op een veiligheidsvest leek. Ik kon dat herkennen omdat ik familie heb die bij de politie heeft gewerkt en ik dit soort vesten dus vaak gezien heb.

4.    Aan [verweerder] viel mij op dat hij trots en triomfantelijk keek, nadat ik oogcontact met hem had gemaakt.

5.    Ik heb bij [klager 3] toen geen wapen gezien. Ik zie [klager 3] vaak, en ik heb hem nog nooit met een wapen gezien.

(…)

9.     Ik kon het gesprek niet woordelijk volgen, maar uit de toonhoogte en de mimiek zag ik dat [klager 3] de kwestie trachtte te sussen.(…)”

2.19    Mevrouw J heeft onder meer het volgende verklaard:

“(…) Verklaart:

1.    Op 16 oktober 2018 in de avond was ik met mijn man thuis, toen wij hoorden en zagen dat [klager 3] door de politie werd gearresteerd. Dit gebeurde tegenover ons huis. Wij zijn toen naar boven gegaan, waar wij dit goed konden zien.

2.    Tijdens de arrestatie van [klager 3] is er telefonisch contact geweest tussen mij en [echtgenote verweerder]. Ik heb twee telefoons. Op een daarvan had zij al een app-bericht gestuurd, met als inhoud: "En heb je skotoe gezien aan de overkant of niet” (Skotoe is het Surinaamse woord voor Politie) Ik heb haar vervolgens gebeld. Tijdens het telefoongesprek stond mijn telefoon op de luidspreker.

3.    In dat gesprek vroeg [echtgenote verweerder] "zijn ze er al?” Toen ik dit bevestigde vertelde zij wat er die dag was gebeurd. Zij vertelde dat er met de familie [naam verweerder] niet te sollen valt, en dat haar man samen met zijn Marokkaanse bekende [klager 3] had bedreigd, omdat [klager 3] aan haar zou hebben gezeten. Verder zou [klager 3], volgens [echtgenote verweerder] nadat hij door haar man en de Marokkaan was bedreigd een wapen hebben laten zien. Ik heb toen aangegeven dat ik dit laatste uiterst onwaarschijnlijk vond, nu [echtgenote verweerder] aangaf dat haar man en de Marokkaan [klager 3] onverwacht opgewacht hadden, en [klager 3] daar dus niet op voorbereid was. Ik heb vrij uitgebreid met [echtgenote verweerder] over de telefoon gesproken, en veel vragen gesteld omdat ik het verhaal dat [klager 3] die niets vermoedend werd opgewacht en bedreigd, zo maar een wapen bij zich zou hebben terwijl hij zijn kinderen van school haalde, ongeloofwaardig achtte. Ik zie [klager 3] zeer regelmatig, wij zijn overburen en onze kinderen zitten op dezelfde school, ik heb hem nog nooit met een wapen gezien. In dat zelfde telefoon gesprek verklaarde [echtgenote verweerder] dat haar man inzage kon hebben in het strafrechtelijke verleden van [klager 3]. Zij vertelde mij dat [klager 3] al eerder voor vuurwapenbezit had gezeten en bekend stond als vuurwapen gevaarlijk.

4.    Ik vertelde [echtgenote verweerder] dat mijn man die middag had gezien dat [klager 3] werd bedreigd voor een Marokkaanse man en [verweerder]. Mijn man heeft overigens niet bevestigd dat [klager 3] bij die gelegenheid een wapen zou hebben gehad. (…)”

2.20    Uit een brief van het openbaar ministerie van 14 oktober 2019 aan verweerder blijkt dat de officier van justitie van oordeel is dat geen sprake is van smaad of laster van verweerder jegens klager 3, dat de officier van justitie heeft besloten om geen nader onderzoek te doen en dat verweerder niet zal worden vervolgd naar aanleiding van de aangifte van klager 3.

2.21    Uit het dossier blijkt dat klager 3 is veroordeeld voor verboden wapenbezit. De melding van verweerder vormde de aanleiding voor de strafzaak en de veroordeling.

3    KLACHT EN VERZET

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij klaagster 2 en klager 3 op 16 oktober 2018 bedreigd heeft alsmede dat hij zich met zijn (onjuiste) verklaring bij de politie schuldig heeft gemaakt aan smaad.

3.2    De gronden van het verzet houden, zakelijk weergegeven, in dat de voorzitter ten onrechte heeft geoordeeld dat de klacht onvoldoende feitelijk is onderbouwd.

3.3    Ter onderbouwing van de klacht en het verzet hebben klagers het volgende gesteld. Op 16 oktober 2018 hebben klagers 2 en 3 de twee jongste kinderen van klagers 1 en 3 van de basisschool opgehaald. Onderweg van huis naar school zijn klagers 2 en 3 tegengehouden door verweerder en een “kennelijk in zijn opdracht handelende Marokkaanse man”. Klagers werden door de Marokkaanse man vastgepakt. Verweerder schold op klagers 2 en 3. Volgens klagers bevond “een andere Marokkaanse man zich op het schoolplein (…) en een derde Marokkaanse man bij [echtgenote verweerder] naast de auto stond in de onmiddellijke nabijheid van de school”.

3.4    “Eenmaal aangekomen in de omgeving van de school (…) lieten [verweerder] en zijn Marokkaanse begeleider hun (kogelvrije) vesten zien en zeiden in het bijzijn van [klaagster 2] tegen [klager 3] “wacht maar nu ben je niet alleen maar we komen terug” alsmede “je moet je wapens maar in orde maken”. Volgens klagers heeft verweerder woorden van gelijke strekking ook herhaald in aanwezigheid van de twee jongste kinderen. De veiligheidsvesten zijn volgens klagers ook aan de jongste kinderen getoond.

3.5    Klaagster 2 heeft melding gemaakt van het incident bij de politie. Klager 3 heeft aangifte gedaan van het voorval bij de officier van justitie.

3.6    Na het incident heeft verweerder volgens klagers contact opgenomen met de politie en verklaard dat klager 3 “op het schoolplein een vuurwapen zou hebben getoond”. Deze verklaring is volgens klagers onjuist omdat klager 3 “geen vuurwapen bij zich had, en ook niet op het schoolplein is geweest, en ook niet in de school is geweest”.

3.7    Volgens klagers heeft klager 3 direct na het incident op 16 oktober 2018 contact opgenomen met de politie en met de gemeente.

3.8    Volgens klagers is klaagster 2 op 22 oktober 2018 op haar eigen verzoek gehoord door de politie. De betreffende verklaring is echter niet aan het strafdossier toegevoegd.

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft de klacht weersproken. In verzet heeft verweerder zijn verweer gehandhaafd.

4.2    Het tegen de klacht en in verzet aangevoerde verweer zal hierna, voor zover van belang, worden besproken.

5    BEOORDELING

5.1    Het karakter van de procedure van verzet tegen een voorzittersbeslissing brengt met zich dat er primair slechts aandacht kan zijn voor fouten of omissies in de bestreden voorzittersbeslissing. De klacht wordt pas nader, inhoudelijk, besproken als van zulke fouten of omissies sprake lijkt te zijn en het verzet geheel of gedeeltelijk gegrond is.

5.2    Gelet op dit toetsingskader zal de raad eerst beoordelen of de voorzitter terecht tot het oordeel is gekomen dat klagers de stellingen die zij aan de klacht ten grondslag hebben gelegd niet of onvoldoende feitelijk hebben onderbouwd.

5.3    Alvorens het verzet te beoordelen overweegt de raad dat hij uit de verklaringen van partijen en de documenten uit het klachtdossier begrijpt dat zich tussen klagers en de familie van verweerder incidenten hebben voorgedaan, althans dat sprake is van ruzie. Hoewel uit het dossier niet expliciet blijkt wat er aan de hand is, is wel duidelijk dat zich voor en na 16 oktober 2018 incidenten hebben voorgedaan, waarbij ook de school van de kinderen betrokken is geraakt. Deze incidenten voor en na 16 oktober 2018 kunnen – daargelaten dat niet duidelijk is wat precies is gebeurd – niet bijdragen aan de feitelijke onderbouwing van de klacht. De klacht ziet immers op gedragingen van verweerder op 16 oktober 2018. Dit neemt niet weg dat de incidenten voor en na 16 oktober 2018 bijdragen aan de overtuiging van de raad dat tussen partijen iets gaande is waarover zij geen volledige openheid van zaken hebben gegeven aan de raad. Dit staat partijen natuurlijk vrij. Het betekent echter ook dat de raad moet oordelen over een dossier waarin feitelijke informatie en context ontbreken, hetgeen het voor de raad lastig maakt om de overgelegde documentatie te waarderen. Dat komt in deze zaak voor risico van klagers, omdat het in de eerste plaats aan hen is om hun klacht deugdelijk en begrijpelijk te onderbouwen.   

5.4    De raad heeft geen twijfel dat klager 3 en verweerder elkaar op 16 oktober 2018 hebben ontmoet, dat verklaren zij immers allebei en het blijkt ook uit diverse documenten in het dossier. De vraag is echter of verweerder klager 3 daarbij heeft bedreigd, zoals klagers hebben gesteld. Het is aan klagers om hun stelling op dit punt voldoende feitelijk en overtuigend te onderbouwen. Volgens de raad hebben klagers dit niet gedaan en de raad licht dit als volgt toe.

5.5    Klager 3 heeft in de klacht van 15 januari 2019 geschreven dat hij op 16 oktober 2018 werd tegengehouden door verweerder en één Marokkaanse man. Bij de politie heeft klager 3 een dag later, op 17 oktober 2018, verklaard dat er vier Marokkaanse mannen uit de auto sprongen. Deze mannen bedreigden klager 3 met een wapen. Volgens de verklaring die klager 3 bij de politie heeft afgelegd zat verweerder in een andere auto; “Hij zat de scepters uit te zwaaien vanaf de achterbank”. In zijn aangifte van 16 januari 2019 heeft klager 3 geschreven dat er drie of vier mannen uit een auto sprongen, waaronder verweerder. De verklaringen die klager 3 op drie momenten over het voorval op 16 oktober 2018 heeft afgelegd zijn naar het oordeel van de raad niet consistent. De raad gaat ervan uit dat de verklaring die klager 3 de dag na het incident op 16 oktober 2018 heeft afgelegd de meest betrouwbare is van de drie verklaringen uit dit klachtdossier. De vraag die de raad vervolgens zal beoordelen is of de verklaring die klager 3 bij de politie heeft afgelegd wordt gesteund door de andere documenten die in dit klachtdossier zijn overgelegd.

5.6    Uit het dossier blijkt dat klager 3 op 16 oktober 2018 telefonisch contact heeft gezocht met de wijkagent, de gemeente en de school van zijn kinderen. Deze telefoontjes van klager 3 dragen bij aan de overtuiging van de raad dat zich iets heeft voorgedaan tussen partijen, maar vormen geen bewijs van de stelling dat verweerder, bijgestaan door (vier Marokkaanse) mannen waarvan er een een wapen droeg, klager 3 heeft bedreigd.

5.7    Uit het verslag van het gesprek op 5 november 2018 tussen klaagster 1, de echtgenote van verweerder, medewerkers van de politie en medewerkers van de school vormt blijkt dat een incident op 1 november 2018 de aanleiding was voor het gesprek. Ook het verslag draagt bij aan de overtuiging van de raad dat tussen partijen iets aan de hand is, maar vormt geen bewijs van de stelling dat verweerder klager 3 op 16 oktober 2018 heeft bedreigd.

5.8    De schriftelijke verklaring die klaagster 2 op 3 januari 2019 heeft afgelegd komt niet overeen met de verklaring die klager 3 bij de politie heeft afgelegd. Klaagster 2 heeft immers verklaard dat zij en klager 3 staande werden gehouden door verweerder en een tweede man, klager 3 heeft verklaard over vier mannen die uit de auto sprongen en handelden onder leiding van verweerder. Gelet op dit verschil is de verklaring van klaagster 2 naar het oordeel van de raad niet overtuigend. De verklaring kan daarom niet dienen als bewijs van de klacht dat verweerder klager 3 heeft bedreigd.

5.9    De raad gaat ervan uit dat de Notitie over de achtergronden van de hand van klaagster 1 is. Zij schrijft over “15/10/18”, de raad gaat ervan uit dat 16 oktober 2018 wordt bedoeld. Uit de verklaring leidt de raad af dat klaagster 1 niet aanwezig was bij het voorval tussen klager 3 en verweerder op 16 oktober 2018. De notitie kan daarom niet bijdragen aan het bewijs van de stelling dat verweerder klager 3 heeft bedreigd op 16 oktober 2018.

5.10    Uit de e-mail van klaagster 1 van 14 februari 2019 blijkt niets over het incident op 16 oktober 2018. De e-mail kan daarom niet bijdragen aan de onderbouwing van de gestelde bedreiging van klager 3 door verweerder. Hetzelfde geldt voor de verklaring van de school van 20 februari 2019. Ook de brief van school van 21 juni 2019 bevat geen concrete informatie over het voorval op 16 oktober 2018 en kan dus ook niet bijdragen aan de onderbouwing van de stellingen van klagers.

5.11    De heer J heeft verklaard dat hij klager 3 en verweerder, vergezeld door een Marokkaanse man, op 16 oktober 2018 heeft gezien, maar dat hij het gesprek tussen hen niet woordelijk kon volgen en dat hij dacht dat klager 3 probeerde te sussen. Deze verklaring  vormt naar het oordeel van de raad geen onderbouwing van de stelling dat verweerder klager 3 heeft bedreigd. Mevrouw J was geen getuige van het incident tussen klager 3 en verweerder. Hetgeen zij daarover heeft verklaard heeft zij telefonisch vernomen van de echtgenoot van verweerder, die ook evenmin getuige was van het incident. De verklaring van mevrouw J is aldus een verklaring uit de derde hand. In aanmerking genomen dat de verklaring bovendien bijna elf maanden na het incident is afgelegd, is de verklaring naar het oordeel van de raad niet overtuigend.

5.12    Gelet op het voorgaande komt de raad tot de slotsom dat de voorzitter terecht tot het oordeel is gekomen dat klagers hun stelling dat verweerder klager 3 heeft bedreigd op 16 oktober 2018 onvoldoende feitelijk hebben onderbouwd. Het verzet is in zoverre ongegrond.

5.13    Het tweede deel van de klacht vat de raad aldus op dat klagers stellen dat verweerder ten onrechte en in strijd met hetgeen een behoorlijk handelend advocaat betaamt melding heeft gedaan bij de politie dat klager 3 op het schoolplein een wapen heeft gedragen. Aan de raad ligt de vraag voor of de voorzitter terecht tot het oordeel is gekomen dat klagers deze stelling onvoldoende feitelijk hebben onderbouwd. De raad beantwoord deze vraag bevestigend.

5.14    De raad stelt voorop dat wanneer een ouder op een schoolplein een andere ouder ziet die een wapen bij zich draagt, het de eerste ouder vrij staat om daarvan melding te doen bij de politie. De mogelijkheid dat achteraf vast komt te staan dat de melding onterecht was, maakt de melding niet zonder meer onrechtmatig. Van onrechtmatigheid – en in het geval de melder advocaat is – onbetamelijkheid in de zin van artikel 46 van de Advocatenwet, kan sprake zijn als onterecht en met het uitsluitende doel om de ander te schaden melding wordt gedaan van wapenbezit.

5.15    De raad heeft onvoldoende grond om aan te nemen dat verweerder de melding over klager 3 heeft gedaan met het uitsluitende doel om klager 3 te schaden. De overtuiging van de raad dat verweerder en zijn familie enerzijds en klager 3 en zijn familie anderzijds op voet van ruzie verkeerden is daartoe onvoldoende. Dat klager 3 op enig moment na 16 oktober 2018 is veroordeeld voor verboden wapenbezit en dat de melding van verweerder de aanleiding heeft gevormd voor de strafrechtelijke vervolging en veroordeling pleit in dit verband tegen klager 3. Daar staat echter tegenover dat er, afgezien van de verklaring van verweerder, geen aanwijzingen zijn dat ook anderen op 16 oktober 2018 hebben gezien dat klager 3 een wapen bij zich droeg. Gelet op dit alles kan niet worden vaststellen dat de melding van verweerder onterecht en bovendien onbetamelijk was. De raad is dan ook van oordeel dat de voorzitter terecht heeft geconcludeerd dat klagers dit onderdeel van hun klacht onvoldoende feitelijk hebben onderbouwd. Het verzet is ook in zoverre ongegrond.

5.16    Concluderend is de raad van oordeel dat de voorzitter bij haar beoordeling de juiste maatstaf heeft toegepast en voorts acht heeft geslagen op alle relevante omstandigheden van het geval. Naar het oordeel van de raad kunnen de door klagers aangevoerde gronden niet slagen en heeft de voorzitter de klacht terecht en op juiste gronden kennelijk ongegrond bevonden.

5.17    Omdat het verzet van klagers tegen de beslissing van de voorzitter ook overigens geen nieuwe gezichtspunten oplevert is er geen plaats voor verder onderzoek naar de klacht en moet het verzet ongegrond worden verklaard.

BESLISSING

De raad van discipline verklaart het verzet ongegrond.

Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, voorzitter, mrs. M. Laning en P. Rijpstra, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 10 februari 2020.