ECLI:NL:TADRSGR:2020:170 Raad van Discipline 's-Gravenhage 19-527/DH/RO

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2020:170
Datum uitspraak: 12-10-2020
Datum publicatie: 10-12-2020
Zaaknummer(s): 19-527/DH/RO
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Verzet ongegrond. In verzet zijn wel de feiten aangevuld, omdat deze in de voorzittersbeslissing onvolledig waren. Verder is de onderbouwing van de beslissing aangevuld, omdat deze in de voorzittersbeslissing summier was.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 12 oktober 2020 in de zaak 19-527/DH/RO naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van 9 oktober 2020 van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline op de klacht van:

klaagster

tegen:

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 25 januari 2019 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Op 1 augustus 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk R 2019/47 edg/mb van de deken ontvangen.

1.3    Bij beslissing van 9 oktober 2019 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad (hierna ook: de voorzitter) de klacht kennelijk ongegrond verklaard. Deze beslissing is op 9 oktober 2019 verzonden aan partijen.

1.4    Op 6 november 2019 heeft klaagster verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter. De raad heeft het verzetschrift op 7 november 2019 ontvangen.

1.5    Het verzet is behandeld op de videozitting van 10 augustus 2020 van de raad. Daarbij waren klaagster en verweerder aanwezig.

1.6    De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waartegen het verzet is gericht, van de stukken waarop de voorzittersbeslissing is gebaseerd en van het verzetschrift van klaagster. De raad heeft verder kennis genomen van de brief van 24 juni 2020 met bijlagen van de zijde van klaagster.

2    VERZET

2.1    De gronden van het verzet houden, zakelijk weergegeven, het volgende in.

2.2    De voorzitter heeft een onvolledige weergave van de feiten gegeven. Zo is de voorzitter onvolledig geweest in de feitenopsomming over de inhoud en strekking van het arrest van 16 januari 2018. De voorzitter heeft achterwege gelaten dat B. BV een beroep heeft gedaan op dwaling en dat de Stichting E heeft aangevoerd dat dat beroep niet kan slagen.

2.3    De voorzitter heeft niet gemeld dat B. BV tegen klaagster en de heer B een procedure heeft ingesteld die ertoe strekt dat zij hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van het bedrag dat de Stichting E aan B. BV verschuldigd is, op grond van paulianeuze handelingen. Op 8 mei 2019 is deze vordering afgewezen door de Rechtbank Midden-Nederland. 

2.4    Het in 1.7 van de voorzittersbeslissing bedoelde beslag is conservatoir beslag tot zekerheid van verhaal van een vordering op de stichting t(…) G(…) T(…) o(…) S(…) V(…) (hierna: Stichting GTSV) en op klaagster. Op 22 augustus 2019 is deze vordering afgewezen.

2.5    De voorzitter heeft in 4.3 van de voorzittersbeslissing ten onrechte geschreven: “naar het oordeel van de raad”.

2.6    De voorzitter heeft haar oordeel niet met redenen omkleed.

2.7    De voorzitter heeft klachtonderdelen a, b en c ten onrechte ongegrond verklaard.

3    FEITEN

3.1    Voor de beoordeling van de klacht en het verzet gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten:

3.2    Klaagster was bestuurder van een stichting, voorheen genaamd de Stichting B(…) F(…), thans genaamd de Stichting E(…) (hierna: “de Stichting”).

3.3    De vennootschap B. B.V. heeft in 2012 en 2013 onder de vermelding ‘donaties’ geldbedragen van in totaal € 26.365 overgemaakt naar de Stichting.

3.4    De heer B. (echtgenoot van klaagster) heeft in 2014 aan de Stichting verzocht voormelde betalingen (alsnog) om fiscale redenen aan B. B.V. te factureren als ‘reclamekosten’. Reclamekosten zouden, anders dan schenkingen, namelijk volledig ten laste kunnen worden gebracht van de winst.

3.5    Enige tijd later ontstond onenigheid tussen de Stichting en B. B.V. B. B.V. heeft in een procedure terugbetaling gevorderd van alle voormelde door haar aan de Stichting gedane betalingen. B. B.V. - in deze procedure bijgestaan door verweerder - stelde daartoe dat de door haar overgemaakte bedragen donaties waren in verband met een te bouwen tempel op door de Stichting aangekochte grond. Aan B. B.V. was echter inmiddels gebleken dat de grond niet aan de Stichting geleverd was, maar aan de heer B in privé. De Stichting betwistte dat zij donaties had ontvangen van B. B.V.; er zou zijn betaald voor reclamekosten.

3.6    Bij arrest van 16 januari 2018 heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden geoordeeld dat de betalingen wel degelijk schenkingen waren. Voorts heeft het hof geoordeeld dat B. B.V. ten tijde van deze schenkingen heeft gedwaald omdat zij ervan uit ging dat de Stichting eigenaar was van de grond terwijl later bleek dat dat de heer B, was. Het hof heeft de Stichting onder meer veroordeeld om aan B. B.V. een bedrag van in hoofdsom € 27.403,56 te vermeerderen met kosten, derhalve in totaal € 36.199,63 te betalen.

3.7    Verweerder heeft namens B. B.V. getracht voormeld bedrag bij de Stichting te incasseren. De daartoe gelegde executoriale beslagen op zakelijke rechten en banktegoeden van de Stichting troffen geen, althans onvoldoende, doel omdat klaagster als bestuurder van de Stichting een eerste hypotheek aan haar echtgenoot, de heer B., had verstrekt. Ook was klaagster inmiddels uit het bestuur van de Stichting getreden en had zij een nieuwe stichting opgericht en waren de activiteiten van de Stichting overgeheveld naar de nieuw opgerichte stichting, Stichting GTSV.

3.8    Op of omstreeks 18 april 2018 heeft verweerder een vordering ingesteld tegen de Stichting, klaagster en de heer B, waarin onder meer hoofdelijke veroordeling van klaagster en de  heer B wordt gevorderd tot betaling van € 36.139,63 op de grond dat zij onrechtmatig hebben gehandeld.

3.9    Op 21 december 2018 heeft verweerder namens B. BV verlof verzocht om conservatoir beslag te mogen leggen onder de Stichting GTSV en klaagster. Het verlof is dezelfde dag verleend door de voorzieningenrechter. In het verzoekschrift heeft verweerder geschreven dat B BV “geen andere beslagobjecten bekend [zijn]”.

3.10    Op of omstreeks 28 december 2018 heeft B. BV ten laste van klaagster en de Stichting GTSV conservatoir beslag gelegd op banktegoeden. 

3.11    Op 9 januari 2019 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden van de hiervoor in 3.8 bedoelde procedure van B. BV tegen de Stichting, de heer B en klaagster. De heer B heeft tijdens die zitting verklaard: “Ik ben bang dat ik het geld niet terugkrijg als ik nu betaal maar in cassatie gelijk krijg. Ik wil een garantie dat ik dat geld terugkrijg. Het is voor mij, persoonlijk, geen probleem om te betalen, daar heb ik het geld voor. Ik wil best zelf betalen, mits ik een garantie krijg dat ik het geld terugkrijg als er wordt gecasseerd.”.

3.12    Op 11 januari 2019 heeft B BV een procedure ingesteld tegen klaagster en de Stichting GTSV waarin € 36.193,63 is gevorderd.

3.13    Bij brief van 25 januari 2019 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder. De klacht is aangevuld bij e-mail van 3 april 2019.

4    KLACHT

4.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a)    Voor dezelfde vordering van € 36.139,63 tegen dezelfde persoon ten onrechte twee procedures heeft gestart;

b)    Ten onrechte rauwelijks derdenbeslag heeft gelegd op de bankrekening van klaagster;

c)    In zijn beslagrekest onjuiste en onvolledige informatie heeft gegeven. Volgens klaagster was het verweerder uit andere procedures bekend dat zij eigenaresse is van een aantal hypotheekvrije onroerende zaken en hij dus andere beslagobjecten van haar kende. Daarnaast zou verweerder ten onrechte hebben nagelaten aan te geven dat door een derde derdenbeslag gelegd was op de vordering van B. B.V. op de Stichting, waardoor de Stichting niet kon betalen. Zou de voorzieningenrechter hiervan op de hoogte zijn geweest, dan zou het verlof geweigerd zijn, aldus klaagster;

d)    Rond de feestdagen beslag heeft doen leggen op de privérekening van klaagster, die daardoor is geschaad in haar aanzien als arts.

5    VERWEER

5.1    Verweerder heeft tegen het verzet en de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

6    BEOORDELING

6.1    De raad is van oordeel dat de voorzitter tot een juist oordeel is gekomen en dat het verzet daarom ongegrond is.

6.2    De raad is echter ook van oordeel dat de voorzitter onvolledig is geweest in de feitenweergave. In deze beslissing zijn de feiten aangevuld. Wat betreft de weergave van de inhoud en strekking van het arrest van het gerechtshof van 16 januari 2018 geldt dat deze noch in de voorzittersbeslissing noch in deze beslissing volledig is. In de beslissingen is slechts de uitkomst van de zaak weergegeven en niet het tussen partijen gevoerde debat. Dat is voor de beoordeling van deze klacht ook niet nodig.

6.3    Dat de voorzitter in 4.3 van de voorzittersbeslissing “naar het oordeel van de raad” heeft geschreven is een kennelijke verschrijving die zich leent voor verbetering. Gelezen moet worden “naar het oordeel van de voorzitter”.

6.4    De voorzitter is naar het oordeel van de raad ook te summier geweest in de onderbouwing van haar beslissing. In onderhavige beslissing zullen daarom de gronden van de terechte beslissing van de voorzitter tot kennelijke ongegrondheid van de klacht worden aangevuld.

Klachtonderdeel a)

6.5    Het staat een partij in beginsel vrij om bij het incasseren van een vordering meerdere sporen tegelijk te bewandelen. Het staat een partij ook vrij om (bestuurders van) zijn schuldenaar of derden die volgens hem in verband met de vorderingen paulianeus of anderszins onrechtmatig heeft of hebben gehandeld aan te spreken. Naar het oordeel van de raad had B. BV gronden om aan te nemen dat de Stichting probeerde te bewerkstelligen dat de vordering oninbaar was. Gelet daarop is het instellen van twee procedures die in de kern allebei gaan om incasso van dezelfde vordering niet onbetamelijk.

Klachtonderdeel b)

6.6    Verweerder had grond om aan te nemen dat incasso van de vordering van zijn cliënt B. B.V. actief werd gedwarsboomd. Gelet daarop was het in het belang van B. B.V. om zonder ingebrekestelling beslag te leggen. Van onbehoorlijk handelen is geen sprake.

Klachtonderdeel c)

6.7    Klaagster heeft gemotiveerd gesteld dat verweerder uit een eerdere procedure wist dat zij eigenaar was van een appartement in Rotterdam. Verweerder had volgens klaagster eenvoudig in het kadaster kunnen nagaan of klaagster nog meer onroerende zaken in eigendom had. Had verweerder dat onderzoek gedaan en had hij zijn bevindingen gedeeld met de voorzieningenrechter, dan had de voorzieningenrechter mogelijk geen verlof verleend voor het leggen van bankbeslag omdat verweerder een minder bezwarend beslag had kunnen leggen.

6.8    Verweerder heeft aangevoerd dat de procedure waaruit hij bekend zou moeten zijn met een appartementsrecht in eigendom van klaagster in Rotterdam al van enige tijd geleden was. Verder had B BV verweerder opgedragen om bankbeslag te leggen. Volgens verweerder bestaat er geen (tuchtrechtelijke) plicht om beslag te leggen op onroerende zaken als dat mogelijk is.

6.9    De raad is van oordeel dat een advocaat die namens zijn cliënt conservatoir beslag wil leggen in beginsel niet gehouden is om te onderzoeken welk beslag voor de wederpartij het minst belastend is. In beginsel is de advocaat die op de hoogte is van de eigendommen van de wederpartij evenmin gehouden om altijd te kiezen voor het minst belastende beslag. Verweerder heeft gekozen voor de voor zijn cliënt minst belastende vorm van conservatoir beslag en dat stond hem vrij. De raad neemt daarbij in aanmerking dat een beslagene via overleg met de wederpartij of via een kort geding kan (proberen te) bewerkstelligen dat het gelegde beslag wordt vervangen door een minder belastend beslag of, bijvoorbeeld, een bankgarantie. 

Klachtonderdeel d)

6.10    Het verzet richt zich niet tegen het oordeel van de voorzitter over klachtonderdeel d, zodat dit klachtonderdeel verder besproken zal worden.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart het verzet ongegrond.

Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, voorzitter, mrs. A.B. Baumgarten en L.P.M. Eenens, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 12 oktober 2020.