ECLI:NL:TADRSGR:2020:153 Raad van Discipline 's-Gravenhage 20-574/DH/RO

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2020:153
Datum uitspraak: 23-09-2020
Datum publicatie: 06-10-2020
Zaaknummer(s): 20-574/DH/RO
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht tegen advocaat van de wederpartij. Deels niet-ontvankelijk vanwege tijdsverloop. Voor het overige kennelijk ongegrond, want onvoldoende onderbouwd.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 23 september 2020 in de zaak 20-574/DH/RO naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

over:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement [Den Haag/Rotterdam] (hierna: de deken) van 14 juli 2020 met kenmerk R 2020/47 edg/gh, door de raad ontvangen op 16 juli 2020, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 30.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

1.1    In 2003 en 2004 heeft een kantoorgenoot van verweerder werkzaamheden verricht voor WS BV, een vennootschap van klaagster. Die dienstverlening is in oktober 2004 beëindigd.

1.2    Op 30 juni 2005 sloten de heer S en MSH BV een overeenkomst voor de bouw van een schip voor de heer S. Klaagster is enig bestuurder/aandeelhouder van MSH BV.

1.3    Het schip voor de heer S werd niet afgebouwd door MSH BV, waardoor er een conflict ontstond tussen klaagster en de heer S. De heer S werd in het conflict bijgestaan door verweerder.

1.4    Bij vonnis van 16 juli 2008 heeft de rechtbank Groningen klaagster bij wijze van voorlopige voorziening veroordeeld tot betaling aan de heer S van € 1.500.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente. Ook is klaagster veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan de heer S, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.

1.5    Bij vonnis van 4 november 2008 heeft de rechtbank Groningen klaagster in staat van faillissement verklaard, op het daartoe strekkende verzoek van de heer S.

1.6    Verweerder heeft in zijn brief van 8 januari 2009 aan het gerechtshof Leeuwarden de vordering van de heer S op klaagster berekend op een totaal van € 4.942.518,44.

1.7    Bij arrest van 22 januari 2009 heeft het gerechtshof Leeuwarden het vonnis van de rechtbank Groningen van 4 november 2008 vernietigd en het verzoek tot faillietverklaring van klaagster afgewezen.

1.8    Op 20 oktober 2009 is de heer S door de rechtbank Leeuwarden toegelaten tot de wettelijke schuldsanering (WSNP), waarbij de heer B is benoemd tot bewindvoerder.

1.9    Tussen verweerder en de heer S is in mei 2017 contact geweest over de executoriale verkoop van het huis van klaagster.

1.10    Op 6 juni 2018 heeft verweerder per e-mail aan de bewindvoerder van de heer S geschreven:

“De curatoren van de werf die het faillissement hebben aangevraagd hebben mij gevraagd of ik voor de behandeling in hoger beroep de vordering van [heer S] tegen [klaagster] in het faillissement wil indienen. Ik vraag [heer S] of hij dat goed vindt. (…) maar voor alle zekerheid wil ik u hierbij vragen of u er bezwaar tegen hebt dat ik de vordering van [heer S] indien.”

1.11    De bewindvoerder heeft diezelfde dag per e-mail laten weten dat het verweerder vrij staat om de vordering bij de curator bekend te maken, waarbij dient te worden benoemd dat de bewindvoerder niet in kan staan voor de juistheid of volledigheid van de vordering.

1.12    Verweerder heeft diezelfde dag per e-mail aan de bewindvoerder het volgende geschreven:

“Ik wil de vordering indienen namens [heer S]. Waarom wilt u dat ik bij de indiening van de claim vermeld dat u niet kunt instaan voor de juistheid of volledigheid van de vordering? Dat verzwakt de indiening. Als ik alleen vermeld dat ik namens [heer S] diens vordering indien voor een bedrag van EUR 1,5 miljoen plus nog niet vastgestelde extra kosten, een en ander zoals door de rechtbank bij vonnis van 16 juli 2008 vastgesteld, kunt u hiermee dan akkoord gaan?”

1.13    De bewindvoerder heeft vervolgens diezelfde dag aan verweerder geschreven:

“Ik vind uw voorstel prima, mits ik geen schade heb en gevrijwaard wordt jegens [klaagster] en andere betrokkenen. Financieel heb ik of de boedel geen belang. Ik wil de ING Bank hierin wel ten dienst zijn, maar later geen gedoe met [klaagster].“

1.14    In 2018 heeft verweerder, namens de heer S, een (steun)vordering van € 4.942,518,44 ingediend bij klaagsters curator.

1.15    Op 6 januari 2020 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende.

1)    Verweerder had niet mogen optreden tegen klaagster omdat klaagster in het verleden klant was van het kantoor van verweerder.

2)    Verweerder heeft een reeds in 2009 afgewezen vordering van € 1.500.000,- verhoogd tot een bedrag van € 4.942.518,44 en opnieuw ingediend in 2018, ditmaal als steunvordering.

3)    Verweerder staat de heer S sinds januari 2009 niet meer bij als advocaat, en de bewindvoerder van de heer S heeft geen opdracht gegeven voor het indienen van deze vordering.

4)    Iedere grondslag aan verweerders vordering ontbreekt.

5)    Verweerder heeft zich schuldig gemaakt aan faillissementsfraude door het indienen van een niet bestaande vordering met geen ander doel dan het schaden van klaagster.

6)    Verweerder heeft nooit gereageerd op klaagsters vragen wie de opdrachtgever was voor het indienen van de vordering en om onderbouwing van de door verweerder ingediende gepretendeerde vordering

2.2    De stellingen die klaagster aan de klacht ten grondslag heeft gelegd zullen hierna, waar nodig, worden besproken.

3    VERWEER

3.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4    BEOORDELING

4.1    De klacht richt zich tegen de advocaat van de wederpartij van klaagster. Dit betekent dat de klacht moet worden beoordeeld aan de hand van de door het Hof van Discipline gehanteerde maatstaf dat de advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid toekomt de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem goeddunkt. Die vrijheid is niet onbeperkt, maar kan onder meer worden begrensd indien de advocaat (1) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, (2) feiten naar voren brengt waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zij in strijd met de waarheid zijn, of indien (3) de advocaat (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. 

Klachtonderdeel 1

4.2    Ingevolge het bepaalde in artikel 46g lid 1 sub a wordt een klacht door de voorzitter van de raad van discipline niet-ontvankelijk verklaard indien het klaagschrift wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft.

4.3    De voorzitter stelt vast dat verweerder vanaf 2005 optreedt als advocaat van de heer S. De enkele stelling van klaagster dat zij verweerder daar in 2005 en in 2018 nogmaals op heeft aangesproken, is niet onderbouwd en door verweerder betwist. De voorzitter kan dan ook niet vaststellen dat klaagster verweerder er eerder op heeft gewezen dat bij zijn optreden voor de heer S sprake zou zijn van belangenverstrengeling.

4.4    Nu verweerder al sinds 2005 optreedt als advocaat van de heer S, had klaagster haar klacht uiterlijk in 2008 moeten indienen. Klaagster heeft haar klacht niet binnen drie jaren na kennisneming ingediend, waardoor dit klachtonderdeel niet-ontvankelijk zal worden verklaard.

Klachtonderdelen 2, 4 en 5

4.5    Nu al deze klachtonderdelen betrekking hebben op de door verweerder ingediende vordering van bijna 5 miljoen euro bij de curator van klaagster, zal de voorzitter deze klachtonderdelen gezamenlijk behandelen.

4.6    De voorzitter is van oordeel dat door klaagster onvoldoende is onderbouwd waarom het indienen van een bestaande vordering in haar faillissement ongeoorloofd is, terwijl over die vordering jaren is geprocedeerd en welke vordering verweerder via beslaglegging niet heeft kunnen incasseren. Klaagster is immers bij vonnis van de rechtbank Groningen van 16 juli 2008 veroordeeld tot betaling aan de heer S van € 1.500.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf dat moment tot de dag van volledige betaling (zie 1.4).

4.7    Klaagster stelt dat de vordering op grond van het vonnis van 16 juli 2008 in 2009 reeds door het gerechtshof Leeuwarden in twijfel is getrokken en daarom is afgewezen. Klaagster miskent echter dat het arrest van het gerechtshof Leeuwarden van 22 januari 2009 zag op het vonnis van 4 november 2008, waarbij klaagster in staat van faillissement werd verklaard. Het arrest van het gerechtshof zag dus niet op het vonnis van 16 juli 2008, zodat klaagster niet heeft aangetoond dat het bepaalde in het vonnis van 16 juli 2008 niet meer van toepassing zou zijn. Het is de voorzitter dan ook niet gebleken dat verweerder een vordering zonder grondslag heeft ingediend. De klachtonderdelen 2, 4 en 5 zijn daarom kennelijk ongegrond.

Klachtonderdeel 3

4.8    Klaagster heeft voorts, voor zover zij een eigen belang heeft bij klachtonderdeel 3, niet kunnen aantonen dat verweerder geen opdracht kreeg voor het indienen van de vordering. Ook heeft zij niet kunnen aantonen dat verweerder sinds januari 2009 de heer S niet meer bijstond als advocaat, terwijl uit de door verweerder overgelegde e-mails (zie 1.9) blijkt dat verweerder en de heer S in ieder geval in 2017 nog contact hebben gehad over de zaak. Ook geeft verweerder in zijn e-mail van 6 juni 2018 aan de bewindvoerder van de heer S aan dat hij de heer S om toestemming zal vragen voor het indienen van de vordering. Verweerder stelt deze toestemming telefonisch te hebben gekregen van de heer S. De voorzitter heeft geen aanleiding hieraan te twijfelen. De voorzitter zal ook klachtonderdeel 3 kennelijk ongegrond verklaren.

Klachtonderdeel 6

4.9    De voorzitter overweegt dat de bewijslast voor de juistheid van de klacht op klaagster rust. Klaagster heeft echter niet aangetoond dat zij verweerder om nadere informatie heeft gevraagd en dat hij daar vervolgens niet op heeft gereageerd. Bovendien heeft verweerder in zijn brief van 8 januari 2009 aan het gerechtshof Leeuwarden (zie 1.6) reeds een gedetailleerde en gedocumenteerde beschrijving gegeven van de vordering van de heer S op klaagster. Ook klachtonderdeel 6 is daarom kennelijk ongegrond.

Conclusie

4.10    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter klachtonderdeel 1, met toepassing van artikel 46g, lid 1 onder a Advocatenwet, niet-ontvankelijk verklaren. De voorzitter verklaart klachtonderdelen 2 tot en met 6, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

-    klachtonderdeel 1, met toepassing van artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet, niet-ontvankelijk;

-    klachtonderdelen 2 tot en met 6, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 september 2020.