ECLI:NL:TADRSGR:2020:119 Raad van Discipline 's-Gravenhage 19-743/DH/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2020:119
Datum uitspraak: 03-08-2020
Datum publicatie: 19-08-2020
Zaaknummer(s): 19-743/DH/DH
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Grievende uitlatingen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Fouten
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen de advocaat van de wederpartij over het in procedures overleggen van documenten waarvan de waarachtigheid ter discussie staat en over ontoelaatbare uitlatingen over klager ongegrond.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 3 augustus 2020 in de zaak 19-743/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:

klager

gemachtigde: mr. J.A. Zee

over:

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 29 april 2019 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Op 30 oktober 2019 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K091 2019 ar/sh van de deken ontvangen.

1.3    De zitting van de raad van 2 maart 2020 is niet doorgegaan. Omdat kort na de uitgevallen zitting de ‘coronamaatregelen’ van kracht werden en reguliere zittingen tijdelijk niet meer mogelijk waren, hebben partijen ingestemd met schriftelijke verdere behandeling van de zaak.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijsten genoemde bijlagen. De raad heeft daarnaast kennis genomen van de brief van 25 februari 2020 met bijlagen van de zijde van verweerder. Klager heeft bij brief van 14 april 2020 zijn standpunten aangevuld. Verweerder heeft bij brief van 28 april 2020 gereageerd.

1.5    De raad heeft op 16 juni 2020 raadkameroverleg gevoerd over de zaak. Bij brief van 26 juni 2020 is de uitspraakdatum aan partijen meegedeeld.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

2.2    Verweerder is advocaat van een aantal wederpartijen van klager. Tussen klager en zijn wederpartijen zijn verschillende procedures aanhangig (geweest), waaronder procedures in Rusland.

Betaalbewijzen

2.3    In drie van de procedures tussen klager en zijn wederpartijen heeft verweerder in februari en maart 2019 telkens drie betaalbewijzen overgelegd aan de rechtbank. Deze betaalbewijzen heeft verweerder gebruikt ter onderbouwing van de stelling van zijn cliënten dat, zakelijk weergegeven, de Russische onderneming E(…) rekeningen heeft betaald van een advocaat voor werkzaamheden in zaak A21(…)2013. De in het Russisch opgestelde betaalbewijzen met nummer 28741 van 12 november 2014, 28742 van 12 november 2014 en 3997 van 23 oktober 2015 vormen onderdeel van het klachtdossier. Op de betaalbewijzen is telkens het nummer A21(…)2013 vermeld.

2.4    Klager is partij in procedure A21(…)2013.

2.5    Een verklaring van 10 april 2019 van de “managing director of Coordinative distribution center E(…) Cascade LLC” heeft onder meer de volgende inhoud:

“(…) ln confirmation of the above, please kindly find attached scan copy of the payment orders No 28741 dated 12.11.2014 and No 28742 dated 12.11.2014 certified by (…)bank of Russia with a notarized translation into English.

We believe that the documents sent to us in the attachment to email of [mr. W] dated 25.03.2019 contain false and untrue information and are forged. (…)”

2.6    Een tweede verklaring van 10 april 2019 van de “General Director of OJSC E(…)” heeft de volgende inhoud:

“(…) In confirmation of the above, please kindly find attached scan copy of the payment order No 3997 dated 23.10.2015 certified by (…)bank of Russia with a notarized translation into English.

We believe that the documents sent to us in the attachment to email of [mr. W] dated 25.03.2019 contain false and untrue information and are forged. (…)”

De in deze verklaringen van 10 april 2019 bedoelde “scan copy” en de vertalingen daarvan vormen onderdeel van het klachtdossier.

2.7    Bij brief van 12 april 2019 aan verweerder heeft de advocaat van klager geschreven dat verweerder in drie procedures betaalbewijzen heeft overgelegd. In de brief is vervolgens het volgende geschreven:

“(…) Uit de omschrijvingen op die “betaalbewijzen” zou blijken dat E(…) bedragen zou hebben betaald aan A(…) Lawyers ten behoeve van werkzaamheden verricht voor een procedure met nummer A21(…)2013. Uit de door u geconcipieerde processtukken blijkt dat die “betaalbewijzen” gebruikt worden ter onderbouwing van stellingen als zou E(…) A(…) Lawyers betaald hebben voor werkzaamheden in die procedures.

Cliënt heeft reden om aan te nemen dat de door u aan de processtukken gehechte betaalbewijzen vervalst zijn. Navraag bij E(…) leert dat de originele betaalbewijzen geen melding maken van een procedure met nummer A21(…)2013 (…). Volgens E(…)zijn de door u ingebracht betaalbewijzen vervalst

Het verband dat in de door u opgestelde processtukken wordt gelegd tussen E(…) en de procedure in Rusland op basis van de kennelijk vervalste “betaalbewijzen” is dus afwezig. (…)”

2.8    Op 16 april 2019 heeft verweerder aan de advocaat van klager geschreven dat zijn cliënten en hij niet zullen voldoen aan de sommatie van de zijde van klager van 12 april 2019. Daarbij heeft verweerder erop gewezen dat de betaalbewijzen niet op zichzelf staan. Verweerder heeft daarbij verwezen naar de incidentele CvA in de schadestaatprocedure.

Strafrechtelijke vervolging

2.9    Het klachtdossier bevat een “record of interrogation of the suffered person’s representative” van 25 juni 2018, afgelegd door de heer A tegenover de “investigating officer of the Criminal Investigation Division of the Regional Office of the Ministry of Internal Affairs”” Klager wordt in deze verklaring beschuldigd van, zakelijk weergegeven, “unlawful acts”, waaronder het verstrekken van onjuiste informatie aan de Russische rechter over een in Nederland gevoerde procedure en over zijn status als aandeelhouder van een aantal Nederlandse ondernemingen. Daarnaast heeft klager, volgens de verklaring, tegengestelde standpunten ingenomen in twee in Rusland gevoerde procedures. In de verklaring staat onder meer het volgende:

“(…) During the investigation initiated against [klager] the order for [klager] be brought to criminal liability was issued, and he was put on the wanted list. (…)”

2.10    Het klachtdossier bevat verder een Russisch document van 18 oktober 2018 dat blijkens de vertaling onder meer het volgende vermeldt:

“The investigation procedures determined the crimination of [naam klager], who was charged on May 10, 2016 according to the part 3, Art. 30, part 4, art. 159 of the Criminal Code of the Russian Federation.

On August 17 2016 the investigative agencies announced [naam klager] on the federal wanted list, and on April 23, 2018 he was announced on the international wanted list, as a person, hid for investigation.

On 10 August 2018, the court ordered on pre-trial restriction of [naam klager] to confinement under guard.

In present time the operating departments make efforts to locating the accused [naam klager].”

2.11    In een processtuk van 20 februari 2019 heeft verweerder het volgende geschreven:

“Ook hebben gedaagden recentelijk de beschikking gekregen over een nieuw document afkomstig van de algemene afdeling van het Ministerie van buitenlandse zaken van de Russische Federatie d.d. 18 oktober 2018 (productie 6) waaruit blijkt dat [klager] in Rusland beschuldigd wordt van fraude in de bovengenoemde procedure in Rusland met het zaaknummer (…) Uit hetzelfde document blijkt dat [klager] gezocht wordt door de autoriteiten. Blijkens dit document heeft de rechtbank geoordeeld op 10 augustus 2018 (…) dat [klager] moet worden opgesloten in verband met de rechtszitting. Hij is blijkens voornoemde documenten zelfs opgenomen in de internationale ‘wanted list’, als een persoon die zich verborgen houdt van onderzoek. Naar gedaagden hebben vernomen wordt [klager] er door het Openbaar Ministerie van verdacht dat hij onder meer valsheid in geschrifte heeft gepleegd in de betreffende procedures en dat hij onderdeel is van een criminele organisatie die getracht heeft invloed uit te oefenen op de betreffende procedures. Naar het oordeel van gedaagden beschikken zij inmiddels over voldoende informatie om hun vermoeden dat [klager] samenwerkte met E(…)verder te staven. In het kader hiervan zullen zij op korte termijn een voorlopig getuigenverhoor aanhangig maken om ter zake nader bewijs vastgesteld te krijgen. Voor zover daartoe gehouden bieden gedaagden bewijs aan om het voornoemde door alle middelen rechtens te bewijzen.”

2.12    In een verzoekschrift van 14 maart 2019 strekkend tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor heeft verweerder in alinea 33 het volgende geschreven

“Echter, bij de eerdere verzoeken voorlopig getuigenverhoor, beschikten verzoekers niet over directe bewijsstukken waaruit de samenwerking tussen [klager] en E(…) blijkt. Inmiddels beschikken zij wel over bewijsstukken waaruit blijkt dat E(…) de Russische procedures die [klager] gevoerd heeft, heeft gefinancierd, hoewel [klager] dat immer ten onrechte heeft ontkend. Ook beschikken verzoekers inmiddels over bewijs zoals onder punt 32 uiteengezet waaruit blijkt dat dat [klager] fraude heeft gepleegd in voornoemde Russische procedures. Verzoekers kunnen derhalve de stelling dat zij geen crisis bij L(…) in scene hebben gezet maar dat er een crisis was welke door [klager] veroorzaakt was, door zijn samenwerking met E(…) en door het aangaan van langetermijncontracten, nader onderbouwen door het horen van getuigen.”

In alinea 36 van het verzoekschrift zijn de personen genoemd die als getuige gehoord kunnen worden en is uiteengezet waarover de getuigen kunnen verklaren.

2.13    In een verzoekschrift van 27 maart 2019, een dagvaarding van 12 april 2019, en een conclusie van antwoord van 8 mei 2019 heeft verweerder vergelijkbare stellingen betrokken en (vertalingen van) stukken overgelegd of aangekondigd ter illustratie van het gestelde.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende.

a)    Verweerder heeft in een procedure betaalbewijzen aan de rechtbank overgelegd. Deze betaalbewijzen waren niet origineel.

b)    Verweerder is niet tegemoetgekomen aan het verzoek van klager om de betaalbewijzen in te trekken. Verweerder heeft daarbij een verklaring van de bank dat de bewijzen niet origineel zijn genegeerd.

c)    Verweerder heeft in de procedure de indruk gewekt dat klager “een gezochte crimineel” is. Van deze stelling toont verweerder echter geen bewijs. De stelling die verweerder heeft ingenomen is onnodig grievend en onjuist en verweerder heeft de rechter met zijn stelling op het verkeerde been gezet.

3.2    De stellingen die klager aan de klacht ten grondslag heeft gelegd worden hierna, voor zover van belang, besproken.

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd.

4.2    Verweerder heeft tegen klachtonderdeel a en b aangevoerd dat hij de betaalbewijzen heeft “getoetst aan reeds bestaande bewijsmiddelen en ook aan de standpunten van [de gemachtigde van] klager zelf”. Dit heeft verweerder voldoende grond gegeven om de betaalbewijzen te gebruiken en aan de rechter voor te leggen. Het is vervolgens aan de rechter om de bewijskracht van de betaalbewijzen te wegen, aldus verweerder.

4.3    Tegen klachtonderdeel c heeft verweerder aangevoerd dat hem in een gerechtelijke procedure “stukken ter hand zijn gesteld, waaronder (onder meer) een internationaal opsporingsbevel wegens fraude voor [klager], alsmede een mededeling van het openbaar ministerie van de Russische Federatie dat [klager] in België is aangehouden (…) ter uitlevering aan de Russische Federatie”. Verweerder ziet niet in waarom hij dit alles namens zijn cliënten niet aan de orde mag stellen in procedures tegen klager.

4.4    De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5    BEOORDELING

5.1    De klacht richt zich tegen de advocaat van de wederpartij van klager. Dit betekent dat de klacht moet worden beoordeeld aan de hand van de door het Hof van Discipline gehanteerde maatstaf dat de advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid toekomt de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem goeddunkt. Die vrijheid is niet onbeperkt, maar kan onder meer worden begrensd indien de advocaat (1) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, (2) feiten naar voren brengt waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zij in strijd met de waarheid zijn, of indien (3) de advocaat (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. Met betrekking tot de onder (2) genoemde beperking moet in ogenschouw worden genomen dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid van dat feitenmateriaal en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren.

Klachtonderdelen a) en b)

5.2    De klachtonderdelen a en b gaan over de door verweerder in een aantal procedures overgelegde betaalbewijzen.

5.3    Klager heeft over deze betaalbewijzen aangevoerd dat de cliënten van verweerder zich op basis van de betaalbewijzen op het standpunt hebben gesteld dat E(…) declaraties van de Russische advocaat in verband met de procedure A21(…)2013 heeft betaald. Dit terwijl E(…) de declaraties weliswaar heeft betaald, maar niet in verband met de A21(…)2013 procedure, althans zo begrijpt de raad de stelling van klager. De betaalbewijzen zijn naar het zeggen van klager vervalst door toevoeging van het nummer van de procedure A21(…)2013. Verweerder wist van deze vervalsing of had hiervan moeten weten, maar heeft desondanks de betaalbewijzen meerdere malen in verschillende procedures overgelegd.

5.4    De raad stelt voorop dat uit het klachtdossier blijkt dat verweerder de in 2.3 bedoelde betaalbewijzen in februari en maart 2019 in diverse procedures tegen klager heeft overgelegd. De stukken van de zijde van klager waaruit moet blijken dat de betaalbewijzen van de zijde van de cliënten van verweerder vals of vervalst zijn, zijn allemaal van april 2019. Dit betekent dat de raad niet kan vaststellen of verweerder op het moment van overleggen van de betaalbewijzen twijfel had moeten hebben over de waarachtigheid van die stukken en nader onderzoek had moeten doen naar deze stukken of overlegging ervan achterwege had moeten laten.

5.5    Naar het oordeel van de raad kon evenmin van verweerder worden verwacht dat hij, na kennisneming van de documenten van de zijde van klager die hiervoor in 2.5, 2.6 en 2.7 zijn weergegeven, verder afzag van het gebruik van deze documenten. De documenten vormden immers een onderdeel van het debat tussen partijen en het was aan de civiele rechter om daarover een oordeel te geven.

5.6    De raad komt aldus tot het oordeel dat verweerder niet onbetamelijk heeft gehandeld door de betaalbewijzen niet in te trekken. Klachtonderdelen a en b zijn ongegrond. 

Klachtonderdeel c)

5.7    Klager heeft gesteld dat verweerder in een aantal processtukken de stelling heeft ingenomen dat klager een “gezochte crimineel” zou zijn en dat hij een door de Ondernemingskamer benoemde functionaris zou hebben omgekocht.

5.8    De raad stelt voorop dat niet is gebleken dat verweerder de letterlijke kwalificatie “gezochte crimineel” heeft gebruikt. Klachtonderdeel c is in zoverre ongegrond. 

5.9    De raad begrijpt de klacht en de onderbouwing daarvan verder aldus dat klager stelt dat verweerder zich op ontoelaatbare wijze over hem heeft uitgelaten in verschillende processtukken. Klager heeft ter onderbouwing van deze stelling verwezen naar passages in een aantal processtukken.

5.10    De raad merkt op dat verweerder in het processtuk van 20 februari 2019 melding heeft gemaakt van een verdenking van fraude jegens klager. Dat komt overeen met het document  van 18 oktober 2018 (zie hiervoor in 2.10), dat als bijlage bij het processtuk is overgelegd. Gelet op dit alles is de raad van oordeel dat verweerder zich in dit processtuk niet ongefundeerd of op ontoelaatbare wijze over klager heeft uitgelaten. Voor de volledigheid voegt de raad hieraan toe dat zij uiteraard niet treedt in de beoordeling van de vraag of de aantijgingen jegens klager inhoudelijk juist zijn.

5.11    Ook de uitlatingen van verweerder in het processtuk van 14 maart 2019 vinden steun in de verklaring van 18 oktober 2018. Deze verklaring was bij klager en verweerder bekend. Het verzoekschrift van 14 maart 2019 betrof bovendien een voorlopig getuigenverhoor, dat tot doel heeft om voorafgaand aan een procedure opheldering te krijgen over de feiten. Dit maakt naar het oordeel van de raad dat het niet onbetamelijk is dat verweerder de verklaring van 18 oktober 2018 niet bij de processtukken heeft overgelegd. De klacht is in zoverre ongegrond.

5.12    De raad wijst erop dat bij de dagvaarding van 12 april 2019 het document van 18 oktober 2018 is overgelegd. Daarnaast is een verklaring van het hoofdbestuur van het Ministerie van Binnenlandse zaken van de Russische Federatie van 5 april 2019 overgelegd. In dit processtuk heeft verweerder zijn uitlatingen over klager dus wel degelijk onderbouwd, zij het niet met de aangifte. Van ongefundeerde en daarom ontoelaatbare uitlatingen over klager is in dit processtuk geen sprake.

5.13    De raad stelt vast dat bij het processtuk van 8 mei 2019 de verklaring van 5 april 2019 is overgelegd, waaruit zou blijken van de aanhouding van klager. Dit betekent dat de stelling van verweerder in dit processtuk dus ook is onderbouwd.

5.14    De raad begrijpt dat klager zich op het standpunt stelt dat de aangifte op onjuistheden berust, en dat verweerder dat had moeten melden aan de rechtbank. De raad is van oordeel dat uit het dossier niet blijkt dat verweerder wist of moest weten dat de aangifte op onjuistheden berust. Er is immers niet slechts de aangifte, maar er zijn meer stukken waaruit blijkt van strafrechtelijk onderzoek naar en strafrechtelijke vervolging van klager. Klachtonderdeel c is ook in zoverre ongegrond.

5.15    Op het door verweerder als zodanig opgevatte verwijt dat hij ‘geheim te houden’ stukken als producties in een geding heeft gebracht, zal de raad niet ingaan. Dit verwijt is niet voorgelegd aan, en onderzocht door, de deken als onderdeel van de klacht.

BESLISSING

De raad van discipline: -    verklaart de klacht ongegrond.

Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, voorzitter, mrs. H.E. Meerman, L.P.M. Eenens, M.P. de Klerk en A.J.N. van Stigt, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2020.