ECLI:NL:TADRSGR:2019:269 Raad van Discipline 's-Gravenhage 19-578/DH/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2019:269
Datum uitspraak: 16-10-2019
Datum publicatie: 24-12-2019
Zaaknummer(s): 19-578/DH/DH
Onderwerp: Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Tijdverloop tussen gewraakte gedraging en indienen van de klacht
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht tegen advocaat wederpartij niet-ontvankelijk, omdat deze bij de deken is ingediend na verstrijken van de driejaarstermijn als bedoeld in artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  Den Haag van 16 oktober 2019 in de zaak 19-578/DH/DH

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen:

verweerder

De voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 14 augustus 2019 met kenmerk K260 2018 ar/ab, door de raad ontvangen op 16 augustus 2019, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Klager is op 1 juli 2002 samen met A. B.V. en de heer M. een vennootschap onder firma met de naam E. (hierna: de v.o.f.) aangegaan. Op enig moment is de heer M. als vennoot uitgetreden.

1.2    Bij brief van 4 mei 2012 heeft verweerder de vennootschapsovereenkomst namens A. B.V. opgezegd.

1.3    Vervolgens is er tussen klager en A. B.V. een geschil ontstaan over de ontbinding van de v.o.f. Verweerder heeft A. B.V. in dit geschil bijgestaan.

1.4    In het kader van de vereffening van de v.o.f. heeft verweerder de geldverstrekkers bij wie de v.o.f. een aanstelling had, aangeschreven met het verzoek om de aan de v.o.f. toekomende provisie te blokkeren, totdat uit een verzoek van de voormalige vennoten of uit een vonnis zou blijken aan wie de provisie uitbetaalde diende te worden.

1.4    Op 12 juli 2012 heeft een kort geding tussen A. B.V. en klager (hierna: het kort geding) bij de voorzieningenrechter te Den Haag plaatsgevonden.

1.5    Bij vonnis in kort geding van 19 juli 2012 heeft de voorzieningenrechter te Den Haag de heer K. tot vereffenaar van de ontbonden v.o.f. benoemd.

1.5    Op 18 november 2015 heeft klager bij de klachtenfunctionaris van het

     kantoor van verweerder een klacht over verweerder ingediend.

1.6    Op 9 december 2015 heeft de klachtenfunctionaris de klacht ongegrond

     verklaard.

1.7    Op 7 december 2018 heeft klager via een webformulier bij de deken een klacht over verweerder ingediend. 

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a)    zich in het kort geding tegen de voormalig medevennoot  van klager schuldig heeft gemaakt aan belangenverstrengeling door een zakelijke relatie van hem, met wie hij op commerciële basis samenwerkte, voor te dragen als vereffenaar van de v.o.f. zonder de voorzieningenrechter daarover te informeren;

b)    zich op ongeoorloofde wijze heeft bemoeid met de vereffening van de v.o.f.;

c)    zonder toestemming van klager en/of met misleidende informatie de zakelijke relaties van klager heeft aangeschreven.

2.2    De stellingen die klager aan zijn klacht ten grondslag heeft gelegd, zullen hierna, voor zover van belang, bij de beoordeling worden besproken.

3    VERWEER

3.1    Verweerder heeft de klacht gemotiveerd betwist. Het verweer zal hierna, voor zover van belang, worden besproken.

4    BEOORDELING

4.1    Het meest verstrekkende verweer dat verweerder heeft aangevoerd is dat de klacht niet-ontvankelijk is, omdat deze bij de deken is ingediend na het verstrijken van de vervaltermijn.

4.2    De voorzitter zal dan ook eerst beoordelen of de drie klachtonderdelen ontvankelijk zijn en dus inhoudelijk kunnen worden beoordeeld. Om die reden lenen de klachtonderdelen zich ook voor gezamenlijke bespreking.

    Klachtonderdelen a, b en c

4.3    Op grond van artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet is een klacht niet-ontvankelijk als de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. Op grond van lid 2 van datzelfde artikel blijft na afloop van deze driejaarstermijn een niet-ontvankelijk verklaring achterwege als de gevolgen van het handelen of nalaten redelijkerwijs pas nadien bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken.

4.4    Klager heeft gesteld dat hij pas na ontvangst van de brieven van verweerder, die hem op 9 december 2015 door de klachtenfunctionaris zijn toegestuurd, heeft kunnen constateren dat bij verweerder sprake was van belangen-verstrengeling door een bevriende zakenrelatie als vereffenaar van de v.o.f. voor te dragen, dat verweerder zich op ongeoorloofde wijze heeft bemoeid met de vereffening van de v.o.f. en dat hij geldverstrekkers van de v.o.f. heeft aangeschreven. Hierdoor heeft klager schade geleden. Klager was naar eigen zeggen vóór 9 december 2015 niet met deze brieven en de daarin genoemde feiten bekend.

4.5    Uit de overgelegde stukken is de voorzitter gebleken dat verweerder in mei 2012 brieven heeft geschreven aan de geldverstrekkers van de v.o.f. met het verzoek om de betaling van de provisie op te schorten totdat uit een verzoek van de voormalige vennoten of uit een vonnis zou blijken aan wie de provisie uitbetaalde diende te worden. Verder is het de voorzitter gebleken dat in juli 2012 het kort geding tussen de cliënt van verweerder en klager heeft plaatsgevonden en dat de voorzieningenrechter de heer K. tot vereffenaar van de ontbonden v.o.f. heeft benoemd. Tot slot is naar het oordeel van de voorzitter voldoende uit de stukken gebleken dat verweerder de voormalige vennoot van klager tot december 2013 heeft bijgestaan in het geschil over de vereffening van de v.o.f.

4.6    Uit het bovenstaande volgt dat de klachtonderdelen feiten en handelingen van verweerder betreffen waarvan klager al in 2012 en 2013 kennis heeft kunnen nemen dan wel redelijkerwijs kennis van heeft kunnen nemen. Dat klager niet eerder dan op 9 december 2015 bekend zou zijn geworden met het vermeende onrechtmatig en ongeoorloofd handelen van verweerder en met de brieven die verweerder aan de geldverstrekkers van de v.o.f. heeft verstuurd, acht de voorzitter in het licht van de bovenstaande overwegingen en bij gebrek aan andere door klager overgelegde stukken niet geloofwaardig. Dit betekent dat de driejaarstermijn in 2012 dan wel in 2013 is gaan lopen en dat de klacht ruim buiten deze termijn door klager bij de deken is gediend.

4.7    In de door klager aangevoerde omstandigheden voor de (te) late indiening van de klacht  ziet de voorzitter geen aanleiding om te oordelen dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de termijnoverschrijding verschoonbaar is.

4.8    Uit het voorgaande volgt dat de voorzitter de klacht, in alle onderdelen, met toepassing van artikel 46g, eerste lid, onder a, Advocatenwet niet-ontvankelijk zal verklaren. Dit betekent dat de voorzitter niet toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van de klachtonderdelen.

BESLISSING

De voorzitter verklaart de klacht, in alle onderdelen, met toepassing van artikel 46g, eerste lid, onder a, Advocatenwet, niet-ontvankelijk.

Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, voorzitter, met bijstand van mr. A.E. van Oost als griffier op 16 oktober 2019.