ECLI:NL:TADRSGR:2019:240 Raad van Discipline 's-Gravenhage 19-202/DH/DH/D

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2019:240
Datum uitspraak: 18-11-2019
Datum publicatie: 23-12-2019
Zaaknummer(s): 19-202/DH/DH/D
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Bezwaren van de deken
Beslissingen:
  • Voorwaardelijke schorsing
  • Kostenveroordeling
Inhoudsindicatie: Dekenbezwaar deels gegrond. De raad is van oordeel dat het laten oplopen van een belastingschuld in het licht van de eerder aan verweerster onder meer daarvoor opgelegde voorwaardelijke schorsing, tuchtrechtelijk verwijtbaar is. Voorwaardelijke schorsing 4 weken, met daaraan verbonden een algemene voorwaarde en een bijzondere voorwaarde.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 18 november 2019 in de zaak 19-202/DH/DH/D naar aanleiding van het bezwaar van:

deken

over:

verweerster

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 25 maart 2019 heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag een ambtshalve bezwaar ingediend over verweerster.

1.2    Het bezwaar is behandeld ter zitting van de raad van 30 september 2019 in aanwezigheid van de deken en verweerster.

1.3    De raad heeft kennis genomen van de processtukken, bedoeld in artikel 49 lid 2 Advocatenwet.

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1    Tot 25 januari 2018 oefende verweerster de praktijk uit in de vorm van een eenmanszaak. Met ingang van 25 januari 2018 is de eenmanszaak omgezet in een besloten vennootschap.

2.2    In 2018 heeft de toenmalig deken een verzoek ex artikel 60b Aw tevens houdende een dekenbezwaar tegen verweerster ingediend (zaaknummers 18-001/DH/DH en 18-005/DH/DH). Het verzoek ex artikel 60b Aw zag op het verstrekken van financiële informatie in het kader van een onderzoek naar de financiële situatie van het kantoor van verweerster. Er was namelijk beslag gelegd door de Belastingdienst op de tegoeden van verweerster bij de Raad voor Rechtsbijstand. Dit wegens een belastingschuld van verweerster van EURO 209.561,- vanwege gedurende twee jaar niet afgedragen omzetbelasting. Verweerster reageerde niet op verzoeken van de deken om informatie. De dekenklacht zag op het feit dat verweerster een dergelijke hoge belastingschuld had laten ontstaan in haar eenmanskantoor, niet reageerde op verzoeken om informatie en geen balans en staat van baten en lasten gereed had over het voorafgaande boekjaar.

2.3    Omdat verweerster in de aanloop naar de zitting de nodige financiële informatie verschafte en ook overigens liet blijken dat zij maatregelen aan het nemen was en al had genomen om haar praktijkuitoefening onder controle te krijgen, heeft de toenmalig deken het verzoek ex artikel 60b Aw ingetrokken.

2.4    De raad heeft bij beslissing van 5 maart 2018 het dekenbezwaar gegrond verklaard en aan verweerster de maatregel van voorwaardelijke schorsing van vier weken opgelegd, met een proeftijd van twee jaar. Tegen de beslissing is geen hoger beroep ingesteld.

2.5    Sinds begin 2018 is verweerster diverse malen verzocht de deken te informeren over de financiële situatie van het kantoor en de ontwikkelingen met betrekking tot de belastingschuld. 

2.6    Van de door verweerster naar aanleiding van die verzoeken aangeleverde informatie is tweemaal een analyse gemaakt door de Unit FTA, maar omdat veel informatie ontbrak, ontstond geen duidelijk beeld van de financiële toestand van het kantoor.

2.7    Op 25 mei 2018 heeft de Belastingdienst een faillissementsverzoek tegen verweerster ingediend. Uit dat verzoek bleek dat de belastingschuld van verweerster inmiddels was opgelopen tot een bedrag van EURO 332.427,88. Daarop heeft verweerster een verzoek tot toepassing van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP) ingediend.

2.8    Bij e-mailbericht van 15 september 2018 heeft verweerster de deken bericht dat haar verzoek om toepassing van de WSNP was aangehouden tot eind november 2018, waardoor ook de behandeling van het faillissementsverzoek werd aangehouden.

2.9    Bij e-mailbericht van 12 december 2018 heeft verweerster de deken bericht dat de behandeling van haar WSNP-verzoek was aangehouden tot 8 januari 2019. Nadien heeft nog een aanhouding plaatsgevonden. Uiteindelijk is het verzoek afgewezen. Verweerster heeft tegen die beslissing beroep ingesteld.

2.10    In de periode tussen september 2018 en maart 2019 hebben alle advocaat-medewerkers het kantoor van verweerster verlaten.

2.11    Op 15 maart 2019 heeft de deken samen met zijn stafjurist mr. H. een bezoek gebracht aan het kantoor van verweerster. Voorafgaand aan dat bezoek had de deken bij verweerster financiële gegevens opgevraagd, die opnieuw door de Unit FTA zijn onderzocht.

2.12    Tijdens een bespreking tussen partijen op 18 maart 2019 bleek dat verweerster in 2018 voor haar B.V. geen omzetbelasting en geen loonbelasting had afgedragen en eerst betalingen aan de Belastingdienst verrichtte wanneer deze een dwangbevel uitgevaardigd had. Deze betalingen verrichtte zij naar haar zeggen met de ontvangen btw over het eerste kwartaal 2019 en de betalingen die zij van Cardec ontving voor nieuwe toevoegingen.

2.13    Bij brief van 18 maart 2019 heeft de deken de inhoud van het op die dag tussen partijen gevoerde gesprek bevestigd en verweerster verzocht hem alle relevante financiële gegevens van de B.V. aan te leveren.

2.14    De deken heeft de door hem van verweerster ontvangen informatie door de Unit FA laten beoordelen. Uit de aangeleverde gegevens bleek volgens de Unit FA dat de belastingschuld van de B.V. inmiddels ruim EURO 87.000,- bedroeg, bestaande uit niet-afgedragen omzetbelasting over het derde en vierde kwartaal 2018.

2.15    Op 25 maart 2019 heeft de deken een schorsingsverzoek ex artikel 60ab Advocatenwet en onderhavig dekenbezwaar ingediend.

2.16    Het schorsingsverzoek is voor het eerst behandeld ter zitting van 8 april 2019. Bij die gelegenheid heeft verweerster melding gemaakt van het feit dat zij haar woning met een overwaarde van EURO 45.000,- had verkocht. Partijen hebben de volgende afspraken gemaakt:

“Verweerster levert tijdig aan klager de volgende stukken aan:

-    jaarstukken en overige relevante financiële bescheiden met betrekking tot 2018 uiterlijk op 15 april 2019;

-    cijfers en overige relevante financiële bescheiden met betrekking tot 1e kwartaal 2019 inclusief recente crediteurenpositie uiterlijk op 15 april 2019;

-    plan van aanpak met alle ter zitting besproken elementen uiterlijk op 29 april 2019;

-    bevestiging inzake de inschakeling van mr. J. Kneppelhout uiterlijk op 29 april 2019.

Klager bericht de raad voor of uiterlijk op 1 mei 2019 of hij zijn schorsingsverzoek handhaaft dan wel een andere oplossing voorstaat.

[…].”

2.17    Bij e-mail van 8 mei 2019 heeft de deken laten weten dat verweerster vóór 5 juni 2019 een baan diende te vinden als advocaat in loondienst en definitieve overeenstemming te hebben bereikt met de Belastingdienst over zowel de schuld van haar eenmanszaak als die van de B.V. Indien aan deze voorwaarden voldaan zou zijn, zou het verzoek ex 60ab Aw worden ingetrokken.

2.18    Op 3 juni 2019 heeft verweerster aan de deken de arbeidsovereenkomst toegezonden die zij heeft gesloten en op basis waarvan zij voor een maandelijks basissalaris van EURO 2.400,- per 1 juli 2019 bij V. Advocaten in dienst treedt.

2.19    Bij e-mail met bijlagen van 4 juni 2019 heeft de deken aan de raad bericht het schorsingsverzoek te handhaven aangezien verweerster niet aan de beide in zijn e-mail van 8 mei 2019 gestelde voorwaarden voor intrekking heeft voldaan.

2.20    Als bijlage bij de e-mail van 4 juni 2019 is de afwijzende beslissing van de Belastingdienst d.d. 3 juni 2019 ten aanzien van de door verweerster verzochte betalingsregeling gevoegd. Uit deze beslissing blijkt dat de belastingschuld van verweerster per die datum was opgelopen tot een bedrag van EURO 508.235,88, waarvan EURO 356.860,88 in privé en respectievelijk EURO 86.045,00 en EURO  65.330,00 op naam van de twee B.V.’s van verweerster. Het door verweerster gedane betalingsvoorstel werd gelet op de hoogte van de schuld onvoldoende geacht.

2.21    Op 7 juni 2019 heeft verweerster aan de raad een brief van de Belastingdienst toegezonden, waarin een tussen haar en de Belastingdienst naar aanleiding van een gesprek op 6 juni 2019 getroffen betalingsregeling voor de privéschuld van verweerster als volgt is bevestigd:

“Voorwaarden:

1.    Per direct maakt u een bedrag ad € 45.000 over (…).

2.     Per direct vraagt u zelf het faillissement aan van Advocatenkantoor B.         B.V. en M. Holding B.V. Uiterlijk 1.7.2019 einde ondernemerschap.

3.    U bent akkoord met de verrekening van de nabetaling Toeslagen         2018 met uw openstaande schuld.

4.     U betaalt per juli 2019 t/m juni 2022 een bedrag van € 198.000,-             (maximaal 36 maanden een minimaal bedrag ad € 5.500,-.

Deze betalingsregeling zal in een uitstelbeschikking aan u bevestigd worden. De faillissementszitting van 6 augustus 2019 zal pas worden geannuleerd als aan de eerste 3 bovengenoemde voorwaarden is voldaan.”

2.22    Op 21 juni 2019 heeft de Belastingdienst het faillissementsrekest tegen verweerster ingetrokken.

2.23    Op 24 juni 2019 is het schorsingsverzoek voor de tweede maal ter zitting behandeld.

2.24    Bij beslissing van 1 juli 2019 heeft de raad het schorsingsverzoek afgewezen omdat, zakelijk weergegeven, door verweerster aan de door de deken op 8 mei 2019 gestelde voorwaarden voor intrekking van het schorsingsverzoek was voldaan en de gronden derhalve aan het schorsingsverzoek zijn komen te ontvallen. Aan deze beslissing heeft de raad uitdrukkelijk het uitgangspunt ten grondslag gelegd dat verweerster de deken (alsnog en met stukken onderbouwd) informeert over de inhoud van de door haar met haar nieuwe werkgeefster gemaakte bonusafspraken, dat zij de door haar met de Belastingdienst getroffen betalingsregeling stipt nakomt en dat zij de deken daarvan ook maandelijks bewijs aanlevert. Daarbij is overwogen dat de informatieverstrekking van verweerster aan de deken en de stipte nakoming door haar van de door haar met de Belastingdienst getroffen betalingsregeling kunnen worden meegewogen bij de beoordeling van de onderhavige dekenklacht.

2.25    De raad noch de deken zijn voorafgaand aan de zitting van 30 september 2019 door verweerster over de hiervoor genoemde zaken geïnformeerd. Ter zitting is gebleken dat de betalingsregeling door verweerster in overleg met de Belastingdienst is gewijzigd in die zin dat zij voor 1 december 2019 de eerste maandelijkse aflossing dient te voldoen van EURO 3.500. Tevens werd duidelijk dat de deken slechts de beschikking heeft gekregen over een pro forma salarisstrook en een kopie van een mail van de werkgeefster van verweerster aan haar d.d. 23 september 2019, waarin wordt aangegeven dat de eerste reguliere loonstrook er aan komt en daarop dan ook een bedrag van EURO 5.000 aan bonus zal worden vermeld.

3    BEZWAAR

3.1    Het bezwaar van de deken houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij:

a)    ondanks een eerdere tuchtrechtelijke veroordeling voor de tweede maal een grote schuld aan de Belastingdienst heeft laten ontstaan en doordat zij loonbelasting niet afdraagt haar (voormalig) medewerkers het risico lopen te worden aangesproken op betaling daarvan en

b)    grote aantallen toevoegingen aanneemt terwijl de vraag is of zij wel in staat is een dergelijke hoeveelheid zaken alleen te behandelen.

4    VERWEER

4.1    Verweerster heeft zich tegen het dekenbezwaar verweerd, op welk verweer de raad hierna zo nodig zal ingaan.

5    BEOORDELING

Ad klachtonderdeel a)

5.1    De dekenklacht d.d. 3 januari 2018, die leidde tot de beslissing van de raad d.d. 5 maart 2018, zag onder meer op het feit dat verweerster een hoge belastingschuld had laten ontstaan in haar eenmanskantoor en de deken desgevraagd geen openheid van zaken gaf. De Belastingdienst had destijds voor een bedrag van EURO 209.561,- beslag onder de Raad voor Rechtsbijstand gelegd.

5.2    Bij beslissing van 5 maart 2018 is aan verweerster voor haar handelwijze een voorwaardelijke schorsing voor de duur van vier weken opgelegd.

5.3    Uit de zich in het dossier bevindende stukken blijkt dat op het moment dat onderhavig dekenbezwaar op 25 maart 2019 werd ingediend, de belastingschuld van de eenmanszaak van verweerster inmiddels was opgelopen EURO 332.427,88 en dat haar op 25 januari 2018 opgerichte B.V. uit hoofde van achterstallige omzetbelasting en loonbelasting over 2018 in het eerste jaar reeds een schuld had opgebouwd van EURO 87.000. Met andere woorden, de belastingschuld van verweerster en die vennootschap was in een periode van iets meer dan een jaar opgelopen met ruim EURO 200.000 en dus verdubbeld. De raad is met de deken van oordeel dat het in die mate laten oplopen van een belastingschuld in het licht van de eerder aan verweerster onder meer daarvoor opgelegde voorwaardelijke schorsing, tuchtrechtelijk verwijtbaar is. Dit onderdeel van het dekenbezwaar is dan ook gegrond.

5.4    Ten overvloede overweegt de raad dat uit de zich in het dossier bevindende stukken blijkt dat de belastingschuld van verweerster na de indiening van onderhavige dekenbezwaar inmiddels was opgelopen tot een bedrag van EURO 508.235,88 per 3 juni 2019. 

Ad klachtonderdeel b)

5.5    De deken verwijt verweerster dat zij grote aantallen toevoegingen aanneemt terwijl de vraag is of zij wel in staat is die alleen te behandelen. Hij concretiseert dit verwijt echter niet. In het licht van de betwisting door verweerster kan de raad de gegrondheid van dit klachtonderdeel, mede bij gebreke van zich in het dossier bevindende verificatoire bescheiden, niet vaststellen. Dit onderdeel van het dekenbezwaar is derhalve ongegrond.

6    MAATREGEL

6.1    Verweerster heeft, nadat zij onder meer vanwege het laten ontstaan van een zeer aanzienlijke belastingschuld tuchtrechtelijk was veroordeeld, geen althans geen adequate maatregelen genomen om te voorkomen dat haar belastingschuld verder opliep. Sterker nog, deze was na haar tuchtrechtelijke veroordeling ten tijde van de indiening van onderhavig bezwaar zelfs verdubbeld. Dit rekent de raad haar zwaar aan. Temeer omdat een gedeelte van deze belastingschuld loonbelasting betreft waarvoor de ex-medewerkers van verweerster ook zelf kunnen worden aangesproken. In de beslissing van 5 maart 2018 hebben de houding van verweerster in het algemeen en het feit dat zij stelselmatig verzuimde de deken adequaat te informeren, een zwaarwegende rol gespeeld. Dat is ook thans weer het geval. In de voor verweerster gunstige beslissing op het schorsingsverzoek heeft de raad uitdrukkelijk opgenomen wat hij van verweerster verwachtte in haar relatie tot de deken en welke (informatie)verplichtingen er op verweerster rustten: verweerster diende de deken (alsnog en met stukken onderbouwd) te informeren over de inhoud van de door haar met haar nieuwe werkgeefster gemaakte bonusafspraken, de door haar met de Belastingdienst getroffen betalingsregeling stipt na te komen en de deken daarvan ook maandelijks bewijs aan te leveren. Zij heeft zich daar niets aan gelegen laten liggen. Deze houding doet de raad ook vrezen dat verweerster de ernst van de situatie nog altijd niet inziet. Alles overziend is de raad dan ook van oordeel dat wederom de maatregel van voorwaardelijke schorsing voor de duur van vier weken op zijn plaats is. Daaraan wordt de in het dictum opgenomen bijzondere voorwaarde gekoppeld. Met de nieuwe voorwaardelijke schorsing beoogt de raad enerzijds de ernst van de zaak te onderstrepen en anderzijds een stok achter de deur te creëren. Daarbij heeft de raad mede in aanmerking genomen dat de eerder opgelegde voorwaardelijke schorsing van vier weken vanwege de (gedeeltelijke) gegrondverklaring van onderhavig dekenbezwaar ambtshalve ten uitvoer zal worden gelegd krachtens een separate beslissing van heden.

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1     Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerster op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de proceskosten. Het is de raad ambtshalve bekend dat er heden drie beslissingen worden uitgesproken waarbij de tegen verweerster ingediende klachten gegrond worden verklaard, zodat de raad aanleiding ziet tot een zodanige matiging dat klaagster wordt veroordeeld in de volgende kosten:

a) € 250 kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

b) € 250 kosten van de Staat.

7.3     Verweerster moet het bedrag van € 250 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer.

7.4    Verweerster moet het bedrag van € 250 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer NL 05 INGB 0705 003981 t.n.v. Ministerie van Justitie en Veiligheid, onder vermelding van “Tuchtrechtelijke kostenveroordeling advocatuur, DGRR” en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart onderdeel a) van het dekenbezwaar gegrond;

-    verklaart onderdeel b) van het dekenbezwaar ongegrond;

-    legt aan verweerster de maatregel van schorsing voor de duur van vier weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt;

-     bepaalt dat de maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de Raad van Discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerster de voorwaarden niet heeft nageleefd;

-     stelt als algemene voorwaarde dat verweerster zich binnen de hierna te melden proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;

-    stelt als bijzondere voorwaarde dat verweerster de deken maandelijks uiterlijk op de laatste dag van de maand schriftelijk informeert over haar praktijkvoering, haar inkomsten, de stand van zaken met betrekking tot haar vennootschappen, alsmede de hoogte en de aflossing van haar schulden aan onder meer de Belastingdienst, zulks onder gelijktijdige toezending van de bijbehorende bewijsstukken;

-        veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van EUR 250 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van EUR 250 aan de Staat, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.

Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, voorzitter, mrs. P.C.M. van Schijndel, M.G. van den Boogerd, M. de Klerk en P.J.E.M. Nuiten, leden, bijgestaan door

mr. M.M.C. van der Sanden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 november 2019.