ECLI:NL:TADRSGR:2019:237 Raad van Discipline 's-Gravenhage 19-400/DH/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2019:237
Datum uitspraak: 18-11-2019
Datum publicatie: 23-12-2019
Zaaknummer(s): 19-400/DH/DH
Onderwerp: Tuchtprocesrecht, subonderwerp: Hoger beroep niet mogelijk
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klaagster heeft de klacht ingetrokken. Verweerster en de deken hebben standpunt ingenomen op grond van artikel 47a van de Advocatenwet, waarna de raad heeft besloten om voortzetting van de klachtbehandeling om redenen van algemeen belang. Grond daarvoor is dat de klacht schending van de geheimhouding betreft. Geheimhouding is een kernwaarde en de mogelijke schending daarvan raakt naar het oordeel van de raad aan het algemeen belang.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 18 november 2019 in de zaak 19-400/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

over:

verweerster

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij bericht van 7 januari 2019 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag een klacht ingediend over verweerster.

1.2    Bij brief aan de raad van 24 juni 2019 met kenmerk K002 2019 ar/ab heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    Bij e-mail van 16 september 2019 heeft klaagster de raad laten weten dat zij de klacht intrekt.

1.4    Op 17 september 2019 heeft verweerster aan de raad kenbaar gemaakt dat zij voortzetting van de klacht niet wenst.

1.5    Op verzoek van de raad heeft ook de deken een standpunt ingenomen. De deken heeft bij e-mail 3 oktober 2019 laten weten dat hij meent dat de behandeling van de klacht om redenen van algemeen belang moet worden voortgezet voor wat betreft het klachtonderdeel schending van de geheimhouding.

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1    Verweerster heeft klaagster bijgestaan bij een arbeidsgeschil. Het geschil is beslecht door middel van een tussen klaagster en de werkgever gesloten vaststellingsovereenkomst.

2.2    Een medewerker van de werkgever heeft het geheimhoudingsbeding uit de vaststellingsovereenkomst geschonden. Klaagster heeft, bijgestaan door verweerster, met succes gevraagd om rectificatie. In januari 2018 hebben klaagster, verweerster en de advocaat van de werkgever, mr. G, uitvoerig gemaild over de rectificatie.   

2.3    Op 1 februari 2018 heeft klaagster het volgende aan verweerster geschreven:

“Is goed zo.

Ik kan toch niets meer doen (…)”

2.4    Klaagster wenste ook vergoeding van geleden schade en heeft zich in dat verband gewend tot een andere advocaat, mr. B. Mr. B heeft een procedure ingesteld tegen de werkgever.

2.5    De werkgever is in de geschillen met klaagster telkens bijgestaan door dezelfde advocaat, mr. G.

2.6    In een e-mail van 17 april 2018 heeft mr. G aan verweerster geschreven dat de werkgever door klaagster is gedagvaard. Mr. G heeft in de e-mail de e-mailwisseling weergegeven tussen haar en verweerster, naar aanleiding van de hiervoor in 2.2 bedoelde rectificatie. Mr. G eindigt de e-mail als volgt:

“(…) Ik heb deze mail met citaten opgesteld om te voorkomen dat alle confraternele correspondentie in het geding moet worden gebracht, maar mocht dat wel nodig zijn dan gaf u mij daarvoor reeds toestemming. Voordat ik daartoe eventueel overga zal ik u vooraf laten weten om welke mails het gaat.

Kunt u mij bevestigen dat ik hierboven – op hoofdlijnen – onze discussie omtrent artikel 8 van de vaststellingsovereenkomst, de rectificatie en het feit dat partijen overeenstemming hadden over de afhandeling van de vermeende overtreding van artikel 8, juist heb weergegeven?”

2.7    Op 18 april 2018 heeft verweerster aan mr. G geschreven dat zij de inhoud van de e-mail kan bevestigen.

2.8    Bij e-mail van 3 september 2018 om 14.38 uur heeft mr. G het volgende aan verweerster geschreven:

“(…) Zojuist sprak ik u in bovengenoemde zaak en liet ik u weten in de lopende procedure in bovengenoemde zaak aanvullende producties te hebben ontvangen bestaand uit mailwisselingen tussen u en [klaagster] van 29 en 30  januari en 14 februari 2018.

U heeft me laten weten dat er 1 februari 2018 nog contact is geweest tussen u en [klaagster] en dat [klaagster] u helder heeft laten weten uw advies te zullen volgen en de strijd tegen [werkgever] te zullen staken en de kwestie volledig – dat wil zeggen voor wat betreft de rectificatie en de schadevergoeding – te laten rusten. [Klaagster] heeft u laten weten tevreden te zijn met de rectificatie en geen schadevergoeding meer te willen vorderen. Het was goed zo wat haar betreft.

Daarnaast heeft u me laten weten dat [mr. B] op het moment dat u mij liet weten dat de kwestie die partijen verdeeld hield volledig was afgewikkeld, 2 februari 2018, nog niet had laten weten de opdracht van [klaagster] te hebben om de zaak over te nemen.

Tot heeft u me laten weten dat ondanks de aangeboden betalingsregeling de declaratie niet is betaald en u een incassobureau heeft moeten inschakelen.

Kunt u mij de mail van 1 februari 2018 van [klaagster] aan u toesturen? In verband met het feit dat de zitting morgenochtend al is verneem ik graag zo spoedig mogelijk van u. (…)”

2.9    Op 3 september 2018 om 16.23 uur heeft verweerster het volgende aan mr. G geschreven:

“(…) In antwoord op uw e-mail van vanochtend, kan ik u berichten met de inhoud ervan akkoord te zijn. Tevens is bijgaand ingesloten de e-mail van cliënte d.d. 1 februari 2018. (…)”

2.10    Op 3 september 2018 heeft mr. G de hiervoor in 2.7 weergegeven e-mail aan de rechtbank overgelegd.

2.11    In het geschil tussen klaagster en de werkgever met betrekking tot het verkrijgen van een schadevergoeding heeft op 4 september 2018 een zitting plaatsgevonden.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerster dat zij:

a)    haar plicht tot geheimhouding heeft geschonden.

b)    informatie heeft verstrekt aan de wederpartij en daarmee de belangen van klaagster geschaad.

3.2    De stellingen die klaagster aan de klacht ten grondslag heeft gelegd zullen hierna, voor zover van belang, worden besproken.

4    VERWEER

4.1    Verweerster heeft de klacht gemotiveerd betwist. Het verweer zal hierna, voor zover van belang, worden besproken.

5    BEOORDELING

5.1    Artikel 47a Advocatenwet bepaalt dat in geval van intrekking van de klacht, de raad kan beslissen dat de behandeling van de klacht moet worden voortgezet om redenen aan het algemeen belang ontleend.

5.2    Bij de beoordeling of de behandeling moet worden voortgezet om redenen aan het algemeen belang ontleend, hanteert de raad in lijn met vaste rechtspraak van het hof van discipline onder meer de volgende uitgangspunten:

i.    indien de feitelijke grondslag van de klacht door de verweerder wordt betwist en op het eerste gezicht verschillend kan worden gedacht over de waardering van het bewijs daarvan, zal voortzetting van de behandeling doorgaans niet in de rede liggen; met delicate bewijsbeslissingen is geen algemeen belang gemoeid;

ii.    indien de feitelijke grondslag van de klacht onbetwist is of op het eerste gezicht geen twijfel bestaat dat deze bewezen is, dan is voornamelijk de aard van de geschonden norm bepalend voor de beslissing om de behandeling al dan niet voort te zetten;

iii.    is de aard van de gestelde normschending deze dat de advocaat tekort geschoten is bij de inhoudelijke behandeling van de hem door zijn cliënt toevertrouwde zaak, dan zal voortzetting van de behandeling doorgaans niet geïndiceerd zijn; in zodanig geval prevaleert het belang van de cliënt bij een minnelijke regeling (die doorgaans ten grondslag ligt aan de intrekking van de klacht) boven het algemeen belang dat door de tuchtrechter wordt vastgesteld dat de advocaat de kernwaarde van deskundigheid heeft geschonden; de ernst van de gestelde tekortkoming zal daarbij van ondergeschikte betekenis zijn; deze zal immers zijn verdisconteerd in de met de cliënt getroffen regeling.

iv.    in andere gevallen zal de beslissing om de behandeling al dan niet voort te zetten afhankelijk zijn van de mate waarin de gestelde normschending raakt aan andere kernwaarden dan deskundigheid bij de behartiging van de belangen van de cliënt, en van de mate waarin het wenselijk voorkomt dat de tuchtrechter de desbetreffende norm (opnieuw) onder de aandacht brengt van de beroepsgroep in het algemeen en/of van de verwerende advocaat in het bijzonder.

v.    voortzetting van de behandeling zal in elk geval geïndiceerd zijn indien de verwerende advocaat de ongeoorloofdheid van zijn (vaststaande) handelwijze ten principale betwist en een beslissing op dat verweer precedentwaarde heeft voor de praktijk.

5.3    De klacht betreft schending van de geheimhouding; volgens klaagster heeft verweerster vertrouwelijke informatie die klaagster betreft gedeeld met de advocaat van de wederpartij van klaagster. Verweerster heeft klaagster en haar advocaat daarvan niet (op voorhand) op de hoogte gesteld.

5.4    Geheimhouding is een in artikel 10a van de Advocatenwet omschreven kernwaarde. De schending hiervan raakt naar het oordeel van de raad het algemeen belang. De raad acht het bovendien wenselijk dat deze kernwaarde onder de aandacht wordt gebracht van de beroepsgroep in zijn algemeenheid en van verweerster in het bijzonder. Gelet op dit alles is de raad van oordeel dat de klachtbehandeling om redenen van algemeen belang moet worden voortgezet.

5.5    De raad bepaalt op grond van artikel 47a lid 4 van de Advocatenwet dat de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag voor het vervolg van de zaak als klager wordt aangemerkt. Dit betekent dat de deken opgeroepen moet worden voor de voortgezette behandeling.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    beslist dat de klachtbehandeling zal worden voortgezet om redenen van algemeen belang;

-    bepaalt dat de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag zal worden opgeroepen voor de voortgezette behandeling van de     klachtzaak;

-    houdt iedere verdere beslissing aan.

Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, voorzitter, mrs. H.E. Meerman, A.J.N. van Stigt, A. Schaberg en A.B. Baumgarten, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 november 2019.