ECLI:NL:TADRSGR:2019:229 Raad van Discipline 's-Gravenhage 18-1014/DH/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2019:229
Datum uitspraak: 04-11-2019
Datum publicatie: 18-12-2019
Zaaknummer(s): 18-1014/DH/DH
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Verzet ongegrond

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort  Den Haag van 4 november 2019 in de zaak 18-1014/DH/DH naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de voorzitter van de raad van discipline van 29 mei 2019 op de klacht van:

klager

tegen:

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 3 juli 2018 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: “de deken”) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 4 december 2018 met kenmerk K159 2018 ar/sh, door de raad ontvangen op 6 december 2018, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    Bij beslissing van 29 mei 2019 heeft de voorzitter van de raad (hierna: de voorzitter) de klacht kennelijk ongegrond verklaard en het verzoek tot schadevergoeding afgewezen. De beslissing is op 29 mei 2019 verzonden aan klager.

1.4    Bij brief van 21 juni 2019, door de raad ontvangen op 25 juni 2019, heeft klager verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.

1.5    Het verzet is behandeld ter zitting van de raad van 9 september 2019 in aanwezigheid van klager en verweerder.

1.6    De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waartegen het verzet is gericht, van de stukken waarop de beslissing is gegrond en van het verzetschrift van klager. De raad heeft verder kennis genomen van:

-    de brief van 30 juni 2019 van klager;

-    de brief van 6 augustus 2019 van klager en de daarbij gevoegde bijlagen;

-    de op 16 augustus 2019 van klager ontvangen stukken (namelijk een beschikking van de rechtbank Gelderland van 28 december 2015 en een brief d.d. 9 augustus 2019 van de teamvoorzitter van de sector familie van de rechtbank Gelderland, aan klager).

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht en het verzet wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan:

2.1    Klager is naar aanleiding van (een) verzoek(en) van de officier van justitie tot inbewaringstelling op grond van de wet Bijzondere Opnemingen in Psychiatrische Ziekenhuizen (BOPZ) in bewaring gesteld.

2.2    Tijdens een zitting op 26 november 2015 is een verzoek tot het verlenen van machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling van klager mondeling behandeld. Uit het proces-verbaal van de zitting blijkt dat klager daarbij aanwezig was en dat verweerder ter zitting heeft opgetreden als zijn advocaat.

2.3    De rechtbank heeft het verzoek tot inbewaringstelling toegewezen. Mr. L. heeft cassatie ingesteld en de beschikking tot inbewaringstelling is door de Hoge Raad vernietigd.

2.4    Tijdens een zitting op 28 december 2015 is een verzoek tot het verlenen van een voorlopige machtiging strekkend tot het verblijf van klager in een psychiatrisch ziekenhuis mondeling behandeld. Uit het proces-verbaal van de zitting blijkt dat klager daarbij aanwezig was en dat verweerder ter zitting heeft opgetreden als zijn advocaat.

2.5    In een e-mail van 3 mei 2018 aan verweerder heeft klager het volgende geschreven:

“(…) Op 26 november 2015 heeft U tegen mijn wil in met de rechter (…) te [kliniek 1] mij vertegenwoordigd.

Ook op 28 december 2015 heeft U tegen mijn wil in met de rechter (…) te [kliniek 2] mij vertegenwoordigd.

Overleg hebben (…) in beiden gevallen geen plaats gevonden.

Wilde zelf mijn zaak behartigen, want enkel ik weet wat er gebeurd is en zijn er onrechtmatige daden van tegenpartijen tegen mij verricht. (…)

In de psychiatrische rapporten staat ook duidelijk voor beide gevallen, dat ik niet wilde, dat U bij de rechter optrad.”

2.6    Bij brief van 3 juli 2018 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

3    KLACHT EN VERZET

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende.

a)    Verweerder heeft klager tegen zijn wil en zonder overleg in procedures vertegenwoordigd, terwijl klager duidelijk kenbaar heeft gemaakt dat dat niet zijn wens was. Het gaat volgens klager om de zittingen die hebben plaatsgevonden op 26 november 2015 en 28 december 2015.

b)    Verweerder heeft klager geen (proces)stukken verstrekt.

3.2    Klager verlangt van verweerder een schadevergoeding, omdat hij tweeëneenhalve maand “vast heeft gezeten”. 

3.3    De gronden van het verzet houden, zakelijk weergegeven, in dat de voorzitter heeft miskend dat klager de bijstand van verweerder niet wenste en dat klager dit ook aan verweerder kenbaar heeft gemaakt.

3.4    Klager heeft verder stellingen ingenomen die de strekking hebben dat hij, zakelijk en kort weergegeven, ten onrechte gedwongen is opgenomen.

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft aangevoerd dat hij, direct voorafgaand aan de zitting op 26 november 2015, met klager heeft gesproken over de vertegenwoordiging. Aanvankelijk wilde klager zijn eigen verdediging voeren. Verweerder heeft hem daarop uitgelegd dat er formele verweren waren en dat hij klager niet in staat achtte om deze zelf te voeren. Klager heeft er toen mee ingestemd dat verweerder hem zou bijstaan. Volgens verweerder blijkt uit het proces-verbaal van de zitting van 26 november 2015 niet dat klager kenbaar heeft gemaakt dat hij de bijstand van verweerder niet wenste.

4.2    Toen de cassatieprocedure tegen de beschikking tot inbewaringstelling liep, voerde verweerder de communicatie met klager. Volgens verweerder heeft klager hem toen niet laten weten dat hij niet wenste dat verweerder namens hem de communicatie voerde.

4.3    Verweerder heeft ook tijdens de zitting op 28 december 2015 het woord gevoerd voor klager. Volgens verweerder heeft hij voor die zitting uitgebreid met klager overlegd. Klager heeft toen niet kenbaar gemaakt dat hij de bijstand van verweerder niet wenste. Ook tijdens de zitting heeft klager dit niet kenbaar gemaakt.

4.4    Ten aanzien van klachtonderdeel b heeft verweerder aangevoerd dat het in BOPZ-zaken gebruik is dat betrokkenen de stukken niet op papier verstrekt krijgen van de rechtbank. Volgens verweerder had klager hem om de stukken kunnen vragen, maar heeft klager dat niet gedaan.

4.5    Verweerder heeft betwist dat hij aan klager een schadevergoeding verschuldigd is.

4.6    In verzet heeft verweerder zijn verweer gehandhaafd.

5    BEOORDELING

5.1    Het karakter van de procedure van verzet tegen een voorzittersbeslissing brengt met zich dat er primair slechts aandacht kan zijn voor fouten of omissies in de bestreden voorzittersbeslissing. De klacht wordt pas nader, inhoudelijk, besproken als van zulke fouten of omissies sprake lijkt te zijn en het verzet geheel of gedeeltelijk gegrond is.

5.2    De raad is van oordeel dat de voorzitter bij zijn beoordeling de juiste maatstaf heeft toegepast en voorts acht heeft geslagen op alle relevante omstandigheden van het geval. Naar het oordeel van de raad kunnen de door klager aangevoerde gronden niet slagen en heeft de voorzitter de klacht terecht en op juiste gronden kennelijk ongegrond bevonden. Ook de brieven en stukken die klager na de voorzittersbeslissing heeft verstuurd, hebben de raad niet tot een ander oordeel gebracht.

5.3    Omdat het verzet van klager tegen de beslissing van de voorzitter ook overigens geen nieuwe gezichtspunten oplevert is er geen plaats voor verder onderzoek naar de klacht en moet het verzet ongegrond worden verklaard.

BESLISSING

De raad van discipline verklaart het verzet ongegrond.

Aldus beslist door mr. S.M. Krans, voorzitter, mrs. R.A.M. Oranje-Jorna en A.S. van Stigt, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 4 november 2019.