ECLI:NL:TADRSGR:2019:162 Raad van Discipline 's-Gravenhage 19-163/DH/RO

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2019:162
Datum uitspraak: 15-07-2019
Datum publicatie: 22-08-2019
Zaaknummer(s): 19-163/DH/RO
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen de eigen advocaat gedeeltelijk niet ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond. Verweerder heeft de echtgenoot van klaagster bijgestaan in een procedure waarin in twee instanties is geprocedeerd. Klager is op de hoogte van de procedure en de processtukken. Gelet daarop strekte de verplichting van verweerder om zijn advies in dezelfde kwestie aan klager schriftelijk vast te leggen en te motiveren minder zwaar.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 15 juli 2019

in de zaak 19-163/DH/RO

naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 8 januari 2018 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 12 maart 2019 heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 27 mei 2019 in aanwezigheid van klager, vergezeld van een tolk, en verweerder.

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1    In een brief van de RDW van 3 maart 2011, gericht aan (destijds) de echtgenote van klager, staat dat zij “eigenaar/houder” is van een trailer.

2.2    De echtgenote van klager heeft een procedure gevoerd tegen L.B. BV over, zakelijk weergegeven, de eigendom van een trailer. De rechtbank heeft, na getuigen te hebben gehoord, bij vonnis van 10 april 2013 geoordeeld dat de echtgenote van klager niet heeft bewezen dat de trailer haar eigendom is (geworden). Uit het vonnis van 10 april 2013 blijkt dat de rechtbank aan L.B. BV heeft opgedragen te bewijzen dat klager toestemming heeft gegeven om de trailer op 7 mei 2010 mee te geven aan de heer T. Uit het vonnis blijkt verder dat de trailer geparkeerd was op de parkeerplaats van een restaurant langs een snelweg en dat de trailer tussen 30 april 2010 en 1 mei 2010 op die plek is gestolen.

2.3    Verweerder heeft de echtgenote bijgestaan bij het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank. Het gerechtshof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd bij arrest van 2 september 2014.

2.4    Op 1 september 2017 heeft verweerder het volgende aan klager geschreven:

“Naar aanleiding van onze besprekingen d.d. 16 mei 2017, 29 juli 2017 en 11 augustus 2017 en talloze telefoongesprekken bericht ik u als volgt:

U wenst nog steeds te procederen tegen [L.B. BV] in verband met de gestolen trailer.

Ik heb u meerdere malen uitgelegd dat de rechtbank en het hof een rechtsgeldige koopovereenkomst van u verlangd.

Zulks is beslist in eerste aanleg en ook bekrachtigd in hoger beroep.

Alleen een schrijven van de RDW is niet voldoende.

Mocht u in het bezit zijn van een rechtsgeldige koopovereenkomst, verzoek ik u mij direct te berichten. (…)”

2.5    Tijdens de bespreking op 11 april 2018 heeft de deken gevraagd naar de achtergrond van deze kwestie. In de dekenvisie van 14 december 2018 heeft de deken daarover geschreven:

“Als ik het goed begrijp, heeft [L.B. BV] u niet op de hoogte gesteld (…) dat zij uw trailer [hadden] gevonden en naar een parkeerplaats hadden gebracht, terwijl zij deze trailer vervolgens meegaven aan de heer [T].”

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende.

a)    Een derde partij, de heer T (hierna: T), had in de procedure betrokken moeten worden. Dat is niet gebeurd en de vordering op deze derde is verjaard.

b)    Verweerder heeft klager niet geadviseerd over de procedure.

c)    Door toedoen van verweerder heeft klager schade geleden die niet meer te verhalen is.

3.2    De stellingen die klager aan de klacht ten grondslag heeft gelegd zullen hierna, voor zover van belang, worden besproken.

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft aangevoerd dat klager niet heeft kunnen aantonen dat er sprake was van een rechtsgeldige koopovereenkomst van de trailer en evenmin dat de trailer aan hem is geleverd. Klager beschikte slechts over een brief van de RDW, waarin is geschreven dat zijn voormalig echtgenote eigenaar is, maar dit is onvoldoende om aan te tonen dat de trailer is gekocht door en geleverd aan klager. Verweerder heeft klager “talloze keren aangegeven dat zonder het bewijs van een rechtsgeldige overeenkomst een procedure zinloos zou zijn”.

4.2    Verweerder heeft met klager over de kwestie gesproken op 16 mei 2017, 29 juni 2017, 14 augustus 2017, 25 september 2017 en 21 juni 2018.

4.3    Volgens verweerder “is [klager] geadviseerd om geen verdere rechtsmaatregelen te treffen, om zichzelf te beschermen tegen nog meer proceskosten”.

4.4    Verweerder heeft erop gewezen dat ook in een eventuele procedure tegen T de discussie zal gaan over het bewijs dat de trailer is verkocht en geleverd aan klager.

5    BEOORDELING

5.1    De raad stelt voorop dat artikel 46g lid 1 onder a van de Advocatenwet bepaalt dat een klacht niet-ontvankelijk is als die wordt ingediend na verloop van drie jaar na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat, waarop de klacht betrekking heeft. Op grond van het bepaalde in lid 2 van datzelfde artikel blijft na afloop van die termijn van drie jaar een niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien de gevolgen van het handelen of nalaten van de advocaat redelijkerwijs pas nadien bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken.

5.2    De klacht heeft betrekking op de bijstand van verweerder in een procedure die is geëindigd met het arrest van 2 september 2014. De klacht is ingediend op 8 januari 2018, derhalve ruim drie jaar na het arrest waarmee de procedure is geëindigd. Omdat niet is gesteld en ook niet is gebleken dat sprake is van omstandigheden zoals bedoeld in het tweede lid van artikel 46g van de Advocatenwet, is klager niet-ontvankelijk in klachtonderdelen a, b en c voor zover deze betrekking hebben op de bijstand van verweerder in de gevoerde procedure.

5.3    Uit het voorgaande volgt dat de raad slechts nog moet oordelen over de bijstand van verweerder aan klager in 2017. De raad begrijpt uit het dossier dat klager in 2017 op verschillende momenten contact heeft gehad met verweerder, dat daarbij de situatie rondom de trailer besproken is en dat klager toen kenbaar heeft gemaakt te willen procederen over de trailer tegen L.B. BV en de heer T. Klager verwijt verweerder dat hij in 2017 is tekortgeschoten in de advisering over een mogelijk in te stellen procedure. Klager stelt dat hij als gevolg daarvan schade heeft geleden.

5.4    De raad stelt bij de beoordeling van dit verwijt voorop dat klager ter zitting heeft verklaard dat zijn toenmalige echtgenote partij was in de procedure tegen L.B. BV, maar dat hij in die procedure door zijn echtgenote gemachtigd was om namens haar op te treden. Gelet op deze verklaring en de inhoud van het klachtdossier gaat de raad ervan uit dat klager volledig op de hoogte is van de procedure tussen zijn voormalig echtgenote en L.B. BV en in het bijzonder van de uitspraken van de rechtbank en het gerechtshof.

5.5    Uitgangspunt is dat op een advocaat de plicht rust om belangrijke informatie schriftelijk vast te leggen en te motiveren. Als een cliënt echter al op de hoogte is van de goede en kwade kansen van een procedure, door bijvoorbeeld een eerder gevoerde procedure over hetzelfde onderwerp, weegt deze plicht minder zwaar.

5.6    Omdat klager door de eerder gevoerde procedure waarbij zijn echtgenote de (formele) procespartij was al op de hoogte was van de goede en kwade kansen van de zaak en, in het bijzonder, van het gebrek aan bewijs van eigendom van de trailer, rustte op verweerder niet de verplichting om klager in 2017 uitvoerig gemotiveerd en schriftelijk te adviseren. De raad heeft bij dit oordeel in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat klager in 2017 nieuw of aanvullend bewijsmateriaal heeft geleverd over de eigendom van de trailer. Verweerder heeft in zoverre niet onbetamelijk gehandeld jegens klager.

5.7    Klager heeft verweerder ook het verwijt gemaakt dat hij in zijn advisering in 2017 niet heeft gerept over de heer T. Verweerder heeft daartegen aangevoerd dat hij L.B. BV en T in zijn advisering in 2017 als “een en dezelfde” heeft gezien.

5.8    De raad acht het standpunt van verweerder niet onbegrijpelijk, in die zin dat het gebrek aan bewijs aan de zijde van klager een probleem zou opleveren voor een procedure tegen zowel L.B. BV als tegen de heer T. Ook weer gelet op de hiervoor weergegeven kennis van klager over de kans van slagen van een procedure rondom de trailer is de raad van oordeel dat het jegens klager niet onbetamelijk is dat verweerder de heer T in zijn advies niet heeft genoemd.

5.9    Gelet op het voorgaande zijn klachtonderdelen a b en c, voor zover klager daarin ontvankelijk is, ongegrond.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn klacht zoals overwogen in 5.2;

-    verklaart de klacht voor het overige ongegrond.

Aldus beslist door mr. S.M. Krans, voorzitter, mrs. H.E. Meerman en M.P. de Klerk, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2019.