ECLI:NL:TADRSGR:2019:115 Raad van Discipline 's-Gravenhage 18-264/DH/RO

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2019:115
Datum uitspraak: 27-05-2019
Datum publicatie: 17-06-2019
Zaaknummer(s): 18-264/DH/RO
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen:
  • Waarschuwing
  • Kostenveroordeling
Inhoudsindicatie: Klacht tegen de eigen advocaat in een familierechtkwestie gedeeltelijk gegrond. Verweerster heeft post gezonden naar het gezamenlijke adres van klaagster en de man, terwijl verweerster wist dat klaagster daar niet meer verbleef. Waarschuwing. In deze zaak is een toevoegingsaanvraag afgewezen. Het verzoek om peiljaarverlegging is buiten behandeling gesteld, omdat klaagster de Raad voor Rechtsbijstand niet voorzag van de noodzakelijke informatie om het verzoek te kunnen beoordelen. Klaagster heeft de Raad voor Rechtsbijstand vervolgens bereid gevonden om uit coulance toch een toevoeging te verlenen, op voorwaarde dat verweerster zou instemmen. Verweerster heeft niet ingestemd en dat kon ook niet van haar worden verlangd. Zij had gegronde redenen om aan te nemen dat een verleende toevoeging op basis van de vermogenstoets uiteindelijk zou worden ingetrokken. Klacht is in zoverre ongegrond.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 27 mei 2019

in de zaak 18-264/DH/RO

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

over:

verweerster

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 18 april 2017 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam een klacht ingediend over verweerster.

1.2    Bij brief aan de raad van 6 april 2018 met kenmerk R 2018/21 edl/mb heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 25 maart 2019 in aanwezigheid van klaagster, vergezeld van haar partner, en verweerster.

De raad heeft kennis genomen van het van de deken ontvangen klachtdossier en van de email van 11 maart 2019 met bijlagen van de zijde van verweerster.

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1    Klaagster heeft verweerster verzocht om bijstand bij de afwikkeling van haar relatie met haar (toenmalige) partner (hierna: de man). Klaagster en de man hebben een minderjarige dochter. Het eenhoofdig gezag over de dochter berust bij klaagster.

2.2    Klaagster heeft met de man samengewoond in de woning die volledig eigendom is van de man.

2.3    Op 7 juni 2016 heeft verweerster de opdracht van klaagster bevestigd. Uit de opdrachtbevestiging blijkt dat de bijstand ziet op het gezag over de dochter, het tot stand brengen van een zorg- en contactregeling, het vaststellen van kinderalimentatie en het verkrijgen van woonruimte voor klaagster. In de opdrachtbevestiging heeft verweerster geschreven dat zij ten behoeve van klaagster een toevoeging zal aanvragen bij de Raad voor Rechtsbijstand. 

2.4    Verweerster heeft op 7 juni 2016 een toevoeging aangevraagd. Bij beslissing van 14 juni 2016 is de toevoegingsaanvraag afgewezen. Nog dezelfde dag heeft verweerster klaagster daarvan op de hoogte gesteld. Verweerster heeft klaagster daarbij gewezen op de mogelijkheid om peiljaarverlegging aan te vragen.

2.5    Klaagster heeft op 20 juni 2016 om peiljaarverlegging verzocht.

2.6    Op 4 augustus 2016 heeft de Raad voor Rechtsbijstand klaagster gevraagd om nadere informatie in verband met het verzoek peiljaarverlegging.

2.7    Op 7 september 2016 heeft de Raad voor Rechtsbijstand het verzoek om nadere informatie in herinnering gebracht en een termijn gesteld tot 19 oktober 2016 voor het aanleveren van de informatie.

2.8    Op 27 oktober 2016 heeft de Raad voor Rechtsbijstand kenbaar gemaakt dat het verzoek tot peiljaarverlegging buiten behandeling is gesteld, omdat de aanvullende informatie niet is verstrekt.

2.9    Op 31 oktober 2016 heeft verweerster klaagster meegedeeld dat het verzoek om peiljaarverlegging is afgewezen door de Raad voor Rechtsbijstand en dat dit betekent dat zij haar werkzaamheden op basis van haar uurtarief bij klaagster in rekening zal brengen.

2.10    Onder andere op 14 december 2016 heeft een  gesprek tussen klaagster en de man plaatsgevonden op het kantoor van verweerster.

2.11    Op 19 december 2016 heeft verweerster aan klaagster een verslag van het gesprek op 14 december 2016 gestuurd. In het verslag heeft verweerster onder meer het volgende geschreven:

“(…) Nu [de man] bij eerdere gelegenheden heeft aangegeven, zij het onverplicht, bereid te zijn om een bijdrage in het levensonderhoud te gaan voldoen, kan op basis daarvan wellicht met dat inkomen aanspraak worden gemaakt op urgentie en derhalve woonruimte. Om aanspraak te maken op urgentie is het derhalve wel zaak dat u zich uitschrijft bij uw moeder.

Evenwel heb ik u voorgehouden dat het wellicht meer in uw belang zou zijn om aanspraak te maken op een uitkering in de zin van de participatieweg en [de man] op basis van de afwikkeling van de samenleving een bedrag ineens aan u voldoet. Immers, wanneer u een aanspraak maakt op de participatiewet komt u in aanmerking voor alle fiscale heffingskortingen en tegemoetkomingen (…)

Tenslotte besprak ik met je dat de toevoegingsaanvraag door de Raad voor Rechtsbijstand definitief is afgewezen, alsook de peiljaarverlegging. Dat betekent dat mijn werkzaamheden verricht zullen worden op basis van het hier ten kantore geldende uurtarief (…). Je hebt mij verzocht om een pro forma declaratie op te stellen (…)”

2.12    Op 19 december 2016 heeft verweerster naar klaagster een “declaratie concept” gezonden voor haar werkzaamheden vanaf 7 juni 2016.

2.13    Op 27 december 2016 heeft klaagster het volgende aan verweerster geschreven:

“(…) U hoeft vanaf nu in mijn zaak niets te ondernemen zonder mijn directe instructie. (…)”

2.14    Bij brief van 29 december 2016 heeft verweerster bevestigd dat zij gehoor geeft aan het verzoek van klaagster. Verweerster heeft verder de definitieve declaratie voor haar werkzaamheden tot dat moment naar klaagster gestuurd.

2.15    Bij brief van 6 maart 2017 heeft klaagster verweerster gevraagd om instemming met het verlenen van een toevoeging. Verweerster heeft op 14 maart 2016 op dit verzoek als volgt gereageerd:

“(…) In opgemelde kwestie heb ik na rijp beraad besloten om niet in te stemmen met afgifte van een toevoeging. Dit uiteraard nadat ik mij heb verstaan met mevrouw (…) van de Raad voor Rechtsbijstand. Zij gaf mij aan dat formeel gezien u niet in aanmerking komt voor een toevoeging, mede vanwege het feit dat uw bezwaarschrift op het negatieve besluit tot peiljaarverlegging niet ontvankelijk zal worden verklaard vanwege termijnoverschrijding. Deze termijnoverschrijding is in haar visie niet verschoonbaar. Van haar zijde is een praktische oplossing voorgesteld, dat wanneer ondergetekende zou instemmen met de afgifte van een toevoeging de raad zich daartegen niet zou verzetten. Dat laat echter onverlet dat op juridische gronden het niet langer mogelijk is om in aanmerking te komen voor een toevoeging.

Welnu, ik heb u ook eerder voorgehouden, dat wanneer sprake is van gefinancierde rechtshulp, er bij de finalisering van de kwestie een vermogenstoets wordt toegepast vanuit de overheid. Wanneer bij afronding van de kwestie een vermogen is verkregen van € 10.000,- of meer, wordt de toevoeging alsnog ingetrokken en dient de zaak betalend te worden afgewikkeld. Van de zijde van [de man] is bij meerdere gelegenheden te kennen gegeven dat er bereidheid bestaat u een vergoeding ineens uit te keren (…). Derhalve ligt het in de rede te verwachten dat het door u te vergaren vermogen uitstijgt boven de resultaatstoets, waardoor het eventueel af te geven toevoeging alsnog zal worden ingetrokken.

Dit (…) heeft geleid tot de conclusie dat ik niet kan instemmen met de afgifte van een toevoeging. (…)”

2.16    Bij e-mail van 15 maart 2017 heeft klaagster verweerster laten weten dat zij contact heeft gehad met de Raad voor Rechtsbijstand “om een juiste voorstelling van zaken te geven”. Bij de e-mail heeft klaagster een aan verweerster gerichte brief gevoegd. In deze brief heeft klaagster geschreven dat, zakelijk weergegeven, zij opdracht heeft gegeven aan verweerster onder de voorwaarde dat daarvoor een toevoeging zou worden verleend, dat zij geen financiële middelen heeft en dat niet waarschijnlijk meer is dat de man een bedrag ineens aan klaagster zal voldoen; zijn aanvankelijke bereidheid daartoe bestond op dat moment niet meer volgens klaagster.

2.17    In een e-mail van 22 maart 2017 aan klaagster heeft verweerster de gang van zaken rondom de toevoeging uiteengezet en meegedeeld dat zij haar op het op 14 maart 2017 kenbaar gemaakte standpunt over de toevoeging handhaaft. Verweerster heeft onder meer het volgende geschreven:

“(…) dat er sprake is van vermogen aan uw zijde op basis waarvan de Raad voor Rechtsbijstand de toevoeging terecht heeft afgewezen, sluit ik zeker niet uit, nu u mij meerdere malen hebt aangegeven in te teren op uw spaargeld, alsmede dat u daarvan uw verhuizing hebt bekostigd medio 2016. Daarnaast hebt u mij meerdere malen aangegeven schoonmaakwerkzaamheden te verrichten.

Derhalve is het niet aan mij te beoordelen in hoeverre uw vermogen c.q. inkomenspositie al dan niet toereikend was voor gesubsidieerde rechtshulp. Dat is aan de Raad voor Rechtsbijstand om te toetsen, hetgeen ze ook heeft gedaan.

Dat u verzuimd hebt aanvullende gegevens in te brengen ingevolge de door u verzochte peiljaarverlegging, kan noch aan de Raad, noch aan ondergetekende, worden tegengeworpen. Eén en ander valt binnen uw eigen risicosfeer.

Te meer, nu bij het viergesprek van 13 september 2016 door [de man] tot uitdrukking werd gebracht dat hij bereid is u een substantiële bijdrage ineens te voldoen (…), ik heb geconcludeerd dat u zo ware u al in aanmerking zou zijn gekomen voor gesubsidieerde rechtshulp, de resultaatstoets alsnog zou leiden tot intrekking van de gesubsidieerde rechtshulp vanwege het feit dat daardoor uw vermogenspositie boven de daartoe wettelijke gestelde grenzen zou uitstijgen.

Gezien al het vorenstaande, zie ik derhalve geen aanleiding om mijn standpunt te wijzigen. (…)”

2.18    Verweerster heeft verder geschreven dat de verhouding met klaagster onder druk is komen te staan vanwege de discussie rondom de financiële afwikkeling van de kwestie en dat volgens haar sprake is van een vertrouwensbreuk.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerster het volgende.

a)    Verweerster heeft belet dat klaagster gebruik kon maken van rechtsbijstand op toevoegingsbasis.

b)    Verweerster heeft de belangen van klaagster onvoldoende behartigd.

c)    Verweerster is onvoldoende deskundig.

3.2    Ter onderbouwing van haar klacht heeft klaagster gesteld dat verweerster zich ten onrechte op het standpunt stelt dat klaagster niet voor een toevoeging in aanmerking komt. Voorts heeft verweerster  klaagster ten onrechte niet verwezen naar het juridisch loket.

3.3    Klaagster verwijt verweerster daarnaast dat zij met derden heeft gesproken over de zaak van klaagster, in het bijzonder met de advocaat van de man en met de Raad voor Rechtsbijstand, alsmede dat zij op eigen initiatief en tegen de wens van klaagster een andere omgangsregeling heeft voorgesteld en afgesproken.

3.4    Klaagster heeft verder gesteld dat verweerster haar ondeugdelijk heeft geadviseerd rondom de uitschrijving van het gezamenlijke adres en het verkrijgen van een urgentieverklaring. Volgens verweerster moest klaagster zich uitschrijven bij de man en zich vervolgens inschrijven op het adres van haar moeder om op die wijze in aanmerking te komen voor een urgentieverklaring.  Het gevolg van deze uitschrijving was dat klaagster  haar woonurgentie heeft verloren.

3.5    Verweerster heeft meerdere malen een verkeerde berekening gemaakt van het inkomen van klaagster. Verweerster heeft diverse malen voor het toesturen van post gebruik gemaakt van het adres van de gezamenlijke woning, terwijl klaagster – naar verweerster wist - daar al niet meer woonde. Door onvoldoende voortvarend optreden van verweerster is de kinderalimentatie niet (tijdig) berekend en is er in 2016 drie maanden geen kinderalimentatie betaald door de man.

4    VERWEER

4.1    Verweerster heeft aangevoerd dat zij voor klaagster een toevoeging heeft aangevraagd. Na afwijzing daarvan door de Raad voor Rechtsbijstand heeft zij klaagster geadviseerd om te verzoeken om peiljaarverlegging. Klaagster heeft dit advies opgevolgd, maar heeft de Raad voor Rechtsbijstand niet (tijdig) van voldoende informatie voorzien, waarna het verzoek buiten behandeling is gesteld. Verweerster heeft vervolgens kenbaar gemaakt dat zij haar werkzaamheden op basis van het uurtarief in rekening zal brengen. Klaagster heeft de Raad voor Rechtsbijstand daarop bereid gevonden om alsnog een toevoeging te verlenen, op de voorwaarde dat verweerster daarmee zou instemmen. Verweerster heeft haar instemming niet verleend, omdat zij voorzag dat de toevoeging na een betaling van de man aan klaagster in verband met de afwikkeling van de samenleving alsnog ingetrokken zou worden.

4.2    Verweerster heeft aangevoerd dat zij zich voor klaagster heeft ingespannen in een zaak waarin klaagster en de man als kemphanen tegenover elkaar stonden en waarin emoties een grote rol speelden. Verweerster heeft betwist in de belangenbehartiging te zijn tekortgeschoten.

4.3    Verweerster heeft met de Raad voor Rechtsbijstand contact gezocht, naar aanleiding van het verzoek van klaagster om in te stemmen met de verlening van een toevoeging. Verweerster heeft daarmee de belangen van klaagster niet geschaad.

4.4    Verweerster heeft betwist dat zij tijdens de gesprekken tussen partijen een regeling heeft gesloten tegen de wil van klaagster.

4.5     Verweerster betwist dat zij niet voortvarend en onzorgvuldig is  geweest met betrekking tot de berekening van kinderalimentatie.

4.6    Ten aanzien van de uitschrijving uit de woning van de man en de verhuizing van klaagster, heeft verweerster aangevoerd dat klaagster kenbaar had gemaakt zich niet veilig te voelen in die woning. Verweerster is met klaagster tot de conclusie gekomen dat het daarom beter zou zijn als klaagster met de dochter de woning zou verlaten; het was een onvermijdelijke stap. Verweerster heeft de fiscale consequenties van de verschillende mogelijkheden aan klaagster voorgehouden.

4.7    Verweerster erkent dat zij na de verhuizing van klaagster een aantal malen poststukken voor klaagster naar haar oude adres heeft gestuurd.

4.8    Eveneens is niet in geschil, dat verweerster klaagster niet heeft gewezen op het Juridisch Loket, waar een korting op de eigen bijdrage verkregen kan worden, in geval er een toevoeging is toegekend.

5    BEOORDELING

5.1    Bij de beoordeling van deze klacht geldt als uitgangspunt dat een advocaat vrijheid toekomt met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes – onder meer ten aanzien van de proces- en kostenrisico’s – waar hij bij de behandeling van een zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van de opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat hij zijn werk moet verrichten overeenkomstig de professionele standaard die in de beroepsgroep geldt.

Klachtonderdeel a)

5.2    Tussen partijen staat vast dat verweerster klaagster niet heeft gewezen op de dienstverlening van het Juridisch Loket, in verband met een korting op de eigen bijdrage in geval een toevoeging verleend zou worden. Dit is onzorgvuldig. Omdat echter geen toevoeging is verleend aan klaagster, is klaagster op dit punt niet in haar belangen geschaad en is het verzuim van onvoldoende gewicht.

5.3    Klaagster verwijt verweerster dat zij niet heeft ingestemd met bijstand op toevoegingsbasis. Aan het verwijt ligt de stelling ten grondslag dat een advocaat verplicht is om medewerking te verlenen indien de Raad voor Rechtsbijstand uit coulance bereid is een toevoeging te verlenen.

5.4    Verweerster heeft aangevoerd dat zij niet tot medewerking verplicht is, omdat gronden bestaan om aan te nemen dat de Raad voor Rechtsbijstand de toevoeging uiteindelijk zal intrekken op basis van de vermogenstoets die plaatsvindt als de advocaat de zaak declareert.

5.5    De raad stelt vast dat verweerster bereid was de zaak van klaagster op toevoegingsbasis te behandelen. Verweerster heeft immers een toevoeging aangevraagd ten behoeve van klaagster. De aanvraag is afgewezen, waarna klaagster om peiljaarverlegging heeft verzocht. Dit verzoek is buiten behandeling gesteld. De reden daarvan is dat klaagster de Raad voor Rechtsbijstand niet heeft voorzien van de gevraagde informatie. Dat het verzoek tot peiljaarverlegging niet succesvol is geweest, is aldus te wijten aan een omstandigheid in de risicosfeer van klaagster.

5.6    Klaagster heeft vervolgens op eigen initiatief en succesvol een appel gedaan op de coulance van de Raad voor Rechtsbijstand. De raad is van oordeel dat op verweerster  geen verplichting rustte om  aan de coulance regeling mee te werken nu er voor haar op dat moment (weliswaar door klaagster betwiste), gegronde redenen waren,  om aan te nemen dat de toevoeging uiteindelijk ingetrokken zou worden. Gelet daarop komt de raad tot het oordeel dat van een verwijtbare gedraging van verweerster op dit punt geen sprake is. De slotsom is dat klachtonderdeel a ongegrond is.

Klachtonderdelen b) en c)

5.7    Tot de normale uitoefening van de werkzaamheden van een advocaat behoort het onderhouden van contact met de wederpartij en, indien aan de orde, de advocaat van de wederpartij en de Raad voor Rechtsbijstand. Verweerster heeft, in verband met de behandeling van de zaak van klaagster, contact gehad met de Raad voor Rechtsbijstand en de advocaat van de man. Het is de raad niet gebleken dat verweerster daarbij de belangen van klaagster heeft geschaad of heeft gehandeld zoals dat een behoorlijk handelend advocaat niet betaamt. Klachtonderdeel b is in zoverre ongegrond.

5.8    Tegen het verwijt van klaagster dat verweerster een onjuiste berekening heeft gemaakt van haar inkomen, heeft verweerster onweersproken aangevoerd na het eerste gesprek met klaagster op basis van de toen beschikbare gegevens een berekening te hebben gemaakt van de kinderalimentatie. Vervolgens is, met ingang van 1 augustus 2016, een voorlopig bedrag afgesproken. Daarna hebben partijen onderhandeld, onder meer over de kinderalimentatie, en heeft verweerster klaagster verzocht om voor de berekening van de kinderalimentatie noodzakelijke gegevens te verstrekken. Vervolgens heeft klaagster verweerster  verzocht haar werkzaamheden te staken, waardoor er geen verdere berekening is gemaakt. Gelet op dit verweer heeft klaagster haar verwijt op dit punt onvoldoende feitelijk onderbouwd.

5.9    Tegen het verwijt van klaagster dat verweerster haar ondeugdelijk heeft geadviseerd rondom het verkrijgen van een urgentieverklaring heeft verweerster aangevoerd dat er sprake van was dat de man vervangende woonruimte voor klaagster zou regelen. Intussen woonde klaagster nog samen met de man. De spanningen tussen klaagster en de man liepen echter zodanig op dat een onhoudbare situatie ontstond. Klaagster is toen vertrokken uit de gezamenlijk woning en heeft de woning van haar moeder betrokken. Urgentie was volgens verweerster pas aan de orde toen bleek dat de man toch niet bereid was om vervangende woonruimte voor klaagster te verzorgen.

5.10    Ten aanzien van haar verhuizing heeft klaagster ter zitting verklaard dat zij inderdaad de gezamenlijke woning heeft verlaten en naar de woning van haar moeder is gegaan in verband met de veiligheid van haar dochter en haarzelf. De situatie in de gezamenlijke woning was volgens klaagster onhoudbaar.

5.11    Mede gelet hierop stelt de raad vast dat klaagster de gezamenlijke woning  heeft verlaten in verband met haar veiligheid. Voor zover deze gang van zaken gevolgen heeft gehad voor het verkrijgen van een urgentieverklaring, geldt dat verweerster daarvan geen verwijt valt te maken.

5.12    De raad heeft op basis van het dossier en het over en weer gestelde niet kunnen vaststellen dat verweerster voor het overige is tekortgeschoten in de behartiging van de belangen van klaagster. De raad heeft evenmin kunnen vaststellen dat verweerster klaagster onvoldoende deskundig heeft bijgestaan. Klachtonderdeel b en c zijn ook in zoverre ongegrond

5.13    Tussen partijen is niet in geschil dat verweerster brieven aan klaagster heeft gestuurd naar een adres waarvan verweerster wist dat klaagster daar niet meer verbleef, namelijk het adres van de woning van de man. De aard van de zaak in aanmerking genomen is dit naar het oordeel van de raad zodanig onzorgvuldig dat sprake is van een gedraging die een behoorlijk handelend advocaat niet betaamt. De klacht is in zoverre gegrond.

6    MAATREGEL

6.1    Verweerster heeft poststukken naar een adres gestuurd waarvan zij wist dat klaagster daar niet meer woonde. Dit is onzorgvuldig en niet zoals dat een behoorlijk handelend advocaat betaamt. De raad acht de maatregel van waarschuwing passend.

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerster op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50 aan haar vergoeden.

7.2     Omdat de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerster daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 50 reiskosten van klaagster,

b) € 1.000 kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten.

7.3     Verweerster moet het bedrag van € 50 reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden betalen aan klaagster. Klaagster geeft tijdig haar rekeningnummer schriftelijk door aan verweerster.

7.4    Verweerster moet het bedrag van € 1.000 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klacht gegrond zoals overwogen in 5.13;

-    verklaart de klacht voor het overige ongegrond;

-    legt aan verweerster de maatregel van waarschuwing op;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van het griffierecht van € 50 aan klaagster;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van de reiskosten van € 50 aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van € 1.000 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.

Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, voorzitter, mrs. A. Schaberg en P.C.M. van Schijndel, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2019.