ECLI:NL:TADRSGR:2018:86 Raad van Discipline 's-Gravenhage 17-756/DH/RO

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2018:86
Datum uitspraak: 23-04-2018
Datum publicatie: 24-04-2018
Zaaknummer(s): 17-756/DH/RO
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Jegens wederpartij in acht te nemen zorg
Beslissingen:
  • Berisping
  • Kostenveroordeling
Inhoudsindicatie: Deels gegrond verzet en deels gegronde klacht. Verweerder heeft onvoldoende zorgvuldigheid betracht door enkel op basis van mededelingen van zijn cliënte over te gaan tot het leggen van beslag en door de door zijn cliënt aangeleverde facturen niet te controleren alvorens namens die cliënt een vordering in te stellen. Berisping.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 23 april 2018

in de zaak 17-756/DH/RO

naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline van 5 december 2017 op de klacht van:

klager

tegen:

verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief van 1 september 2016 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2 Bij brief aan de raad van 14 september 2017 met kenmerk R 2017/82 edl/dh, door de raad ontvangen op 15 september 2017, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3 Bij beslissing van 5 december 2017 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad (hierna: de voorzitter) de klacht kennelijk ongegrond verklaard, welke beslissing op 5 december 2017 is verzonden aan klager.

1.4 Bij e-mail van 3 januari 2018, door de raad op diezelfde datum ontvangen, heeft klager verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.

1.5 Het verzet is behandeld ter zitting van de raad van 26 februari 2018 in aanwezigheid van klager en verweerder.

1.6 De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waarvan verzet en van de stukken waarop de beslissing blijkens de tekst daarvan is gegeven, alsmede van het verzetschrift van klager van 3 januari 2018 (inclusief bijlagen).

2 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht en het verzet wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1 Klager was verwikkeld in een geschil met zijn zoon over een appartement. Dit gaf aanleiding tot verschillende procedures tussen klager en zijn zoon.

2.2 Op 10 april 2015 heeft in een procedure een comparitie van partijen plaatsgevonden. De zoon werd in die procedure bijgestaan door verweerder. De zoon vorderde onder meer een vergoeding ter zake van verhuis- en inrichtingskosten als bedoeld in artikel 7:275 lid 4 Burgerlijk Wetboek.

2.3 Op 10 juni 2015 is de zoon van klager, die gehuwd was met mevrouw B., overleden.

2.4 Bij brief van 25 juni 2015 heeft verweerder de advocaat van klager als volgt bericht:

“(…) In bovengenoemde zaak heb ik kennisgenomen van uw brief d.d. 22 juni 2015 en deel u hierbij namens de echtgenote van cliënt [mevrouw B.; raad van discipline] mede dat er geen toestemming wordt gegeven om de woning te betreden. Indien en voor zover uw cliënt de woning betreedt zal daartegen aangifte worden gedaan. (…)”

2.5 Verweerder heeft op 12 augustus 2015 namens mevrouw B. conservatoir beslag laten leggen op bankrekeningen van klager.

2.6 Bij vonnis van 30 september 2015 heeft de Rechtbank Rotterdam de zoon van klager veroordeeld om binnen één maand na betekening van het vonnis het appartement te ontruimen. De vordering ter zake van verhuis- en inrichtingskosten heeft de rechtbank afgewezen.

2.7 Bij brief van 5 oktober 2015 heeft de advocaat van klager verweerder verzocht zijn cliënten de woning leeg te doen opleveren. Voorts heeft die advocaat verweerder verzocht de door hem gelegde beslagen op te heffen.

2.8 Bij brief van 16 oktober 2015 heeft klager de deken om bemiddeling verzocht in zijn geschil met verweerder, aangezien het ten laste van klager gelegde beslag niet werd opgeheven. De deken heeft verweerder verzocht om op dat bericht van klager te reageren.

2.9 Bij brief van 27 oktober 2015 heeft verweerder de deken bericht dat het vonnis van de Rechtbank Rotterdam nog niet onherroepelijk was en dat zijn cliënte mevrouw B. van mening was dat het beslag diende voort te duren, temeer daar zij overwoog in hoger beroep te gaan.

2.10 Bij brief van 29 oktober 2015 heeft de deken klager en verweerder bericht dat klager, dan wel diens advocaat, rechtsmaatregelen diende te nemen om tot opheffing van het beslag te komen. De deken heeft partijen voorts bericht dat zijn bemiddeling daarmee tot een einde was gekomen.

2.11 Bij brief van 6 januari 2016 heeft de deken verweerder als volgt bericht:

“(…) In goede orde ontving ik uw e-mail van 30 december 2015, waarin u mij vraagt om advies inzake het opheffen van een beslag dat u namens een inmiddels overleden cliënt heeft gelegd.

Naar aanleiding hiervan bericht ik u dat het u ook in de door u geschetste situatie niet is toegestaan zelfstandig toestemming te geven voor het opheffen van het beslag. U dient hierover dan ook (nogmaals) contact op te nemen met de erfgenamen. Mocht dergelijk contact niet mogelijk blijken, dan is het aan de wederpartij om hierover een kort geding te starten.”

2.12 Bij brief van 1 september 2016 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

2.13 Op 12 januari 2017 heeft een bemiddelingsgesprek plaatsgevonden op het Bureau van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam. Bij dit gesprek waren klager, verweerder, de deken en een stafmedewerkster aanwezig. Dit gesprek heeft niet tot een oplossing geleid.

3 KLACHT EN VERZET

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a) hij - zonder naar een verklaring van erfrecht te vragen - beslag heeft laten leggen op bezittingen van klager, terwijl hij wist dat de opdrachtgeefster, mevrouw B., daartoe niet gerechtigd was (want: geen erfgename);

b) hij geen medewerking aan opheffing van het beslag heeft willen verlenen;

c) hij zich schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrifte;

d) hij had moeten weten dat hij nooit een bedrag van circa EUR 75.000,- aan verbouwingskosten had kunnen vorderen;

e) hij willens en wetens heeft getracht klager te benadelen;

f) hij is meegegaan in de afpersing van klager door de zoon van klager (middels onjuiste nota’s);

g) hij klager de toegang tot het appartement heeft ontzegd;

h) hij klager heeft bedreigd met aangifte van een strafbaar feit. 

3.2 De gronden van het verzet houden, zakelijk weergegeven, in dat klager zich niet kan verenigen met de beslissing van de voorzitter en de gronden waarop deze berust. 

4 VERWEER

4.1 Verweerder heeft zich gemotiveerd tegen de klacht en het verzet verweerd. Het verweer komt - waar nodig - hierna aan de orde.

5 BEOORDELING

Klachtonderdelen b), c), e), g) en h)

5.1 De raad is van oordeel dat de voorzitter bij de beoordeling van deze klachtonderdelen de juiste maatstaf heeft toegepast en alle relevante omstandigheden van het geval bij haar oordeel heeft betrokken. Klager heeft in het verzet geen feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. De voorzitter heeft deze klachtonderdelen terecht en op juiste gronden kennelijk ongegrond verklaard. Het verzet moet daarom in zoverre ongegrond worden verklaard.

Klachtonderdeel a)

5.2 In dit klachtonderdeel stelt klager dat verweerder - zonder naar een verklaring van erfrecht te vragen - beslag heeft laten leggen op bezittingen van klager, terwijl hij wist dat de opdrachtgeefster, mevrouw B., daartoe niet gerechtigd was.

5.3 Ter terechtzitting heeft verweerder gesteld dat de grondslag voor het leggen van het beslag tweeledig was. Enerzijds betrof dit het overnemen van de vordering van de overleden zoon (op klager) door diens echtgenote en het door middel van beslag verkrijgen van zekerheid tot nakoming daarvan. Anderzijds diende het beslag ter verzekering van het verkrijgen van betaling door klager van kosten die mevrouw B. had gemaakt in verband met de begrafenis van haar echtgenoot, klagers zoon.

5.4 Naar het oordeel van de raad had van verweerder mogen worden verwacht dat hij alvorens het aannemen van de opdracht tot het leggen van beslag, zich meer had verdiept in de onderliggende stukken. De raad is van oordeel dat verweerder te lichtvaardig is overgegaan tot het leggen van beslag; hij had niet enkel mogen afgaan op de mededeling van zijn cliënte (mevrouw B.) dat zij erfgename was en dat zij daarom in volle omvang in de rechten van haar overleden echtgenoot trad. Dit geldt temeer nu de cliënte en de inmiddels overleden cliënt van verweerder op huwelijkse voorwaarden waren getrouwd en verweerder had kunnen informeren of de overledene een testament had opgemaakt, en wie zijn erfgenamen waren. Van verweerder had aldus een actievere houding mogen worden verwacht.

5.5 Bovendien kan de raad zich niet aan de indruk onttrekken dat de redenering van verweerder met betrekking tot de door hem gestelde grondslag van het beslag innerlijk tegenstrijdig is. Immers, indien en voor zover mevrouw B. – waar verweerder kennelijk van uit ging – algeheel erfgenaam was, dan valt niet in te zien waarom klager gehouden was om de kosten van de begrafenis van zijn zoon voor zijn rekening te nemen, althans waarom aan mevrouw B. ter zake een vordering op klager toekwam.

5.6 Klachtonderdeel a) is dan ook gegrond.

Klachtonderdelen d) en f)

5.7 In klachtonderdeel d) verwijt klager verweerder dat hij had moeten weten dat hij nooit een bedrag van circa EUR 75.000,- aan verbouwingskosten had kunnen vorderen. Klachtonderdeel f) betreft het verwijt dat verweerder is meegegaan in de afpersing van klager door de zoon van klager (middels onjuiste nota’s).

5.8 Uit het klachtdossier blijkt dat verweerder namens de zoon van klager, een totaalbedrag van EUR 75.608,78 van klager heeft gevorderd. Die vordering is onderbouwd met diverse facturen. Tussen de betreffende (zich in het klachtdossier bevindende) facturen bevinden zich echter meerdere facturen op naam van en – zoals onbetwist is gesteld – betaald door klager. Het gaat bijvoorbeeld om de factuur van 14 oktober 2002 (ter hoogte van EUR 2.030,84) voor het leveren en plaatsen van materialen.  

5.9 Een advocaat is gehouden om de deugdelijkheid van een in te stellen vordering te onderzoeken. Naar het oordeel van de raad is verweerder nalatig geweest door de door zijn cliënt aangeleverde facturen niet genoegzaam te controleren alvorens een vordering in te stellen. Had hij dat wel gedaan, dan had hij immers geconstateerd dat het bedrag van EUR 75.608,78 aantoonbaar te hoog was. De klacht is in zoverre gegrond. De raad heeft op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting echter niet kunnen vaststellen dat verweerder ‘is meegegaan in de afpersing van klager door de zoon van klager’, zodat de klacht in zoverre ongegrond is.

5.10 Artikel 225 lid 1 onder a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bepaalt dat de dood van een partij grond is voor schorsing van het geding. Het is de raad ambtshalve bekend dat een advocaat melding dient te maken van het overlijden van zijn cliënt, waarna de procedure wordt stilgelegd. Vervolgens dienen de erven te beslissen of zij de procedure al dan niet wensen voort te zetten. De raad heeft ambtshalve geconstateerd dat uit het vonnis van 30 september 2015 van de Rechtbank Rotterdam blijkt dat verweerder op 24 juni 2015 een akte heeft genomen namens zijn cliënt, die echter reeds op 10 juni 2015 - veertien dagen vóór het nemen van de akte - is overleden. Dit impliceert dat verweerder aan de rechtbank geen melding heeft gemaakt van het overlijden van zijn cliënt. Ook dit acht de raad tuchtrechtelijk laakbaar. Ter zitting van de raad heeft verweerder weliswaar aangevoerd dat zijn cliënte mevrouw B. de betreffende vordering had ‘overgenomen’, maar - daargelaten of en hoe zulks juridisch mogelijk was in het onderhavige geval -  heeft hij deze stelling op geen enkele wijze (juridisch steekhoudend) onderbouwd. En uit het vonnis van de rechtbank blijkt zulks evenmin, nu het vonnis slechts de naam van de zoon van klager vermeldt als procespartij.

6 MAATREGEL

6.1 Verweerder heeft onvoldoende zorgvuldigheid betracht door enkel op basis van mededelingen van zijn cliënte mevrouw B. over te gaan tot het leggen van beslag en door de door zijn cliënt aangeleverde facturen niet te controleren alvorens namens die cliënt een vordering in te stellen. Alles overziend acht de raad de maatregel van berisping passend en geboden.

7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van EUR 50,- aan hem vergoeden.

7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) EUR 25,- aan reiskosten van klager,

b) EUR 1000,- aan kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten.

7.3 Verweerder moet het bedrag van EUR 25,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden betalen aan klager. Klager geeft tijdig zijn rekeningnummer schriftelijk door aan verweerder.

7.4 Verweerder moet het bedrag van EUR 1000,- binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart het verzet ten aanzien van de klachtonderdelen b), c), e), g) en h)  ongegrond;

-  verklaart het verzet ten aanzien van de klachtonderdelen a), d) en f) deels, namelijk behoudens het onderdeel ‘afpersing’ - gegrond;

- verklaart de klacht gegrond zoals hiervoor onder 5.2 tot en met 5.9 overwogen;

- verklaart de klacht - voor zover het verzet gegrond is verklaard - voor het overige ongegrond;

- legt aan verweerder de maatregel van berisping op;

- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van EUR 50,- aan klager;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van EUR 25,- aan klager, op de wijze en binnen de termijn als boven onder 7.3  bepaald;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van EUR 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de wijze en binnen de termijn als boven onder 7.4 bepaald.

Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, voorzitter, mrs. M.G. van den Boogerd en P.J.E.M Nuiten, leden, bijgestaan door mr. N.M. van Trijp als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 23 april 2018.

Deze beslissing is in afschrift op 23 april 2018 verzonden.