ECLI:NL:TADRSGR:2018:62 Raad van Discipline 's-Gravenhage 17-457/DH/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2018:62
Datum uitspraak: 26-03-2018
Datum publicatie: 26-03-2018
Zaaknummer(s): 17-457/DH/DH
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht over eigen advocaat. Niet is gebleken dat verweerster is tekortgeschoten in haar zorgplicht jegens klager. Het valt verweerster niet te verwijten dat de Raad voor Rechtsbijstand tot intrekking van de aan klager verleende toevoeging is overgegaan nu het vermogen van klager bij de beëindiging van de rechtshulpverlening het toegelaten bedrag oversteeg. Verweerster staat buiten deze regelgeving en toetsing. Niet is gebleken dat verweerster excessief heeft gedeclareerd. Klacht in alle onderdelen ongegrond.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 26 maart 2018

in de zaak 17-457/DH/DH

naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerster

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief van 8 december 2017 heeft de gemachtigde van klager namens klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster.

1.2 Bij brief aan de raad van 15 juni 2017 met kenmerk K280 2016 dk/smo, door de raad ontvangen op 16 juni 2017, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 5 februari 2018 in aanwezigheid van klager, bijgestaan door zijn gemachtigde, en verweerster, vergezeld door [kantoorgenoot].

1.4 De raad heeft kennis genomen van:

- de bij 1.2 genoemde brief van de deken (met bijlagen);

- het e-mailbericht van 19 juli 2017 van klager.

2 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1 Klager was verwikkeld in een echtscheidingsprocedure met zijn ex-echtgenote.

2.2 Op 25 januari 2016 heeft een eerste bespreking tussen klager en verweerster plaatsgevonden.

2.3 Op 3 februari 2016 heeft verweerster klager een opdrachtbevestiging gezonden, waarvan de inhoud onder meer als volgt luidt:

“(…) Hierbij bevestigt [advocatenkantoor waar verweerster werkzaam is] uw opdracht in bovenvermelde zaak. Ik zal een verweerschrift namens u opstellen in uw echtscheidingszaak. Uiteraard zullen we eerst[…] proberen om er samen uit te komen eventuele (…) afspraken in een convenant op te stellen. (…)

Voor deze zaak zal voor u een toevoeging worden aangevraagd bij de Raad voor Rechtsbijstand. (…)

Naast uw inkomen over 2014, kijkt de Raad voor Rechtsbijstand ook naar uw vermogen over 2014. (…) Het vermogen mag niet meer dan € 21.139,- zijn. (…)

De Raad voor Rechtsbijstand is gerechtigd de toevoeging alsnog in te trekken. Dit zal plaatsvinden als blijkt dat het resultaat van de zaak (waarvoor aan u de toevoeging is verleend) is dat u daadwerkelijk een geldsom ontvangt (of een vordering met betrekking tot een geldsom krijgt) ter hoogte van minimaal 50% van het heffingsvrije vermogen volgens box 3 van de wet op de inkomstenbelasting. De toevoeging zal dan worden ingetrokken door de Raad voor Rechtsbijstand. Intrekken van de toevoeging betekent dat u de vergoeding die de Raad voor Rechtsbijstand aan [advocatenkantoor waar verweerster werkzaam is] zal betalen, aan de Raad voor Rechtsbijstand dient terug te betalen. Daarnaast dient u aan [advocatenkantoor waar verweerster werkzaam is] het verschil te betalen tussen de vergoeding van de Raad voor Rechtsbijstand en het normale betalende uurtarief. (…)”

2.4 Bij e-mail van 22 april 2016 heeft de advocaat van de ex-echtgenote verweerster een door haar opgesteld concept echtscheidingsconvenant toegezonden met de vraag of klager daarmee akkoord ging. Bij e-mail van 28 april 2016 heeft verweerster inhoudelijk op dat e-mailbericht gereageerd.

2.5 Op 28 april 2016 heeft verweerster zich als advocaat van klager gesteld en aan de rechtbank doorgegeven dat partijen in overleg waren.

2.6 In mei 2016 hebben klager en zijn ex-echtgenote het echtscheidingsconvenant ondertekend. Bij brief van 23 mei 2016 heeft verweerster het door klager ondertekende echtscheidingsconvenant en een door klager ondertekende akte tot referte toegezonden aan de advocaat van de ex-echtgenote.

2.7 Bij beschikking van 21 juni 2016  heeft de Rechtbank Den Haag onder meer de echtscheiding tussen klager en zijn ex-echtgenote uitgesproken. De echtscheiding is op 8 juli 2016 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

2.8 De Raad voor Rechtsbijstand heeft op 19 augustus 2016 de aan klager verleende toevoeging ingetrokken omdat het resultaat van de verleende rechtsbijstand de wettelijke grens overschrijdt.

2.9 Op 24 augustus 2016 heeft de Raad voor Rechtsbijstand te Leeuwarden van (de gemachtigde van) klager een bezwaarschrift ontvangen. Dit bezwaarschrift zag op de intrekking van de toevoeging.

2.10 Bij brief van 1 september 2016 heeft verweerster klager bericht dat de echtscheiding op 8 juli 2016 was ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, alsmede dat zij het dossier zou sluiten.

2.11 Bij e-mail van 5 september 2016 heeft de gemachtigde van klager verweerster onder meer verzocht om namens klager bezwaar te maken tegen het besluit van de Raad voor Rechtsbijstand tot intrekking van de toevoeging.

2.12 Verweerster heeft de gemachtigde van klager bij e-mail van 5 september 2016  laten weten dat zij geen bezwaar zou indienen omdat (de gemachtigde van) klager dat reeds had gedaan en verweerster daartoe bovendien geen opdracht van klager had gekregen. 

2.13 Op 4 november 2016 heeft een telefonische hoorzitting plaatsgevonden van de Raad voor Rechtsbijstand. De gemachtigde van klager heeft het volgende verklaard:

“Het spaargeld van [klager] stond bij de wederpartij op de rekening omdat zij de financiën beheerde. Het spaargeld was van hun samen. Het verdelen van het geld is niet meer dan een administratieve handeling. Er is geen sprake van een resultaat omdat het spaargeld hem in wezen hem al toebehoorde.”

Verweerster heeft het volgende verklaard:

“Ik kan meegaan in dit verhaal en doe een beroep op zwaarwegende omstandigheden. De wederpartij heeft een groot deel van de inboedel meegenomen. Mijn cliënt moest in verband met zieke een nieuwe verwarmingsinstallatie aanschaffen voor in totaal E 6.650.00. Ik ben van mening dat deze kosten in mindering op de opbrengst moeten worden gebracht. Ik kan ermee instemmen dat de toevoeging in stand blijft.”

2.14 Het advies van 4 november 2016 van de Commissie voor Bezwaar van de Raad voor Rechtsbijstand luidt als volgt:

“(…) Aan indiener is op 25 januari 2016 een toevoeging verleend voor een echtscheidingsprocedure met nevenvorderingen. Op grond van voornoemd kader toetst de raad het zogeheten resultaat van de zaak, nadat de zaak waarvoor de toevoeging is verleend, definitief is afgehandeld. In dit geval is de zaak met de uitspraak van de rechtbank Den Haag, d.d. 21 juni 2016, definitief afgehandeld. In deze uitspraak is de verdeling van de gemeenschap vastgesteld. In die uitspraak wordt ten aanzien van de verdeling van de gemeenschap verwezen naar het echtscheidingsconvenant van mei 2016. Derhalve is dit echtscheidingsconvenant relevant voor de beoordeling van het behaalde resultaat.

Op basis van voornoemd convenant is aan indiener de helft van de saldi van de rekening van partijen toebedeeld. Uit hoofde van de hiervoor genoemde toedeling komt aan indiener een bedrag van € 13.909,24 toe. Dit bedrag overschrijdt de wettelijke norm van € 12.218,50.

(…) De Commissie is van oordeel dat de bedragen verkregen uit de te verdelen bank- en spaartegoeden moeten worden aangemerkt als resultaat aangezien, zo blijkt uit de beslissing op de toevoegingsaanvraag, indiener ten tijde van de aanvraag tot toevoeging, als gevolg van een fiscaal partnerschap, niet beschikte over vermogen, althans niet over een zodanig vermogen dat hij niet voor een toevoeging in aanmerking kwam. Als gevolg van de procedure, waarvoor de onderhavige toevoeging is verleend en waarbij tevens het fiscaal partnerschap is beëindigd, ontvangt indiener alsnog een bedrag van € 13.909,24, als gevolg waarvan hij thans wel over een zodanig vermogen beschikt, dat hij niet langer in aanmerking komt voor de verleende toevoeging.

Op grond van het voorgaande is de Commissie dan ook van oordeel dat indiener als gevolg van het resultaat van de onderhavige procedure, over een vermogen beschikt dat hoger is dan de wettelijke norm. Het gevolg daarvan is dat indiener de kosten van rechtsbijstand uit eigen middelen moet voldoen. De door indiener genoemde investeringen maken geen onderdeel uit van de boedelverdeling en kunnen derhalve niet worden meegenomen in de resultaat-beoordeling.

De Commissie is, alles afwegend, van oordeel dat de onderhavige toevoeging terecht en op juiste gronden is ingetrokken. (…)”

2.15 Bij besluit van 21 november 2016 heeft de Raad voor Rechtsbijstand, onder verwijzing naar het advies van de Commissie, het bezwaar ongegrond verklaard en bepaald dat de bestreden beslissing van 19 augustus 2016 in stand werd gelaten.

2.16 De gemachtigde van klager heeft verweerster bij e-mail van 30 november 2016 als volgt bericht:

“(…) [Klager] heeft de uitspraak inzake de toevoeging ontvangen. De toevoeging is afgewezen omdat, zo blijkt uit de beslissing op de toevoegingsaanvraag, indiener ten tijde van de aanvraag tot toevoeging als gevolg van fiscaal partnerschap, niet beschikte over vermogen. [Klager] en zijn vrouw waren in gemeenschap van goederen getrouwd. Ongeacht op wiens naam de banktegoeden stonden was ieder van [de] echt[e]lieden vanwege de gemeenschap voor de helft eigenaar van het vermogen. U heeft dit niet juist verwoord in de aanvraag voor de toevoeging en u heeft verzuimd hierop te wijzen tijdens de hoorzitting. Met als gevolg de afwijzing van de toevoeging. Daar uw aanvraag voor een toevoeging niet juist was verzoek ik u namens [klager] om beroep tegen de beslissing van de commissie RvR aan te tekenen bij de Rechtbank te Den Haag. Of u rekent het vervallen van de toevoeging niet door aan [klager], c.q. u betaalt het terug aan RvR.”

2.17 Daarop heeft verweerster bij e-mail van 30 november 2016 onder meer als volgt gereageerd:

“(…) In een aanvraag toevoeging is geen ruimte om aan te geven hoeveel geld cliënten op hun bankrekening hebben, omdat eerst gekeken wordt naar 2014. (…)

Ik zal geen hoger beroep aantekenen omdat het kansloos is. (…)”

2.18 Bij brief van 8 december 2016 heeft de gemachtigde van klager namens klager de onderhavige klacht over verweerster ingediend bij de deken.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij is tekortgeschoten in de behartiging van klagers belangen. Meer in het bijzonder verwijt klager verweerster dat:

a) zij klager niet (voldoende) duidelijk heeft gemaakt wat de consequenties waren van de gemaakte afspraken in het echtscheidingsconvenant, welke afspraken bovendien enkel in het voordeel van klagers wederpartij waren;

b) door haar handelen de aan klager verleende toevoeging is ingetrokken door de Raad voor Rechtsbijstand;

c) zij excessief heeft gedeclareerd.

3.2 Als toelichting op klachtonderdeel b) heeft klager aangevoerd dat verweerster de Raad voor Rechtsbijstand onjuist heeft geïnformeerd bij het aanvragen van de toevoeging, doordat zij een vermogen van € 0,- heeft opgegeven terwijl uit de opgave van de Rabobank van 8 januari 2016 blijkt dat er op dat moment een gezamenlijk vermogen van € 43.271,- was. Door een vermogen van € 0,- op te geven heeft verweerster er zelf aan bijgedragen dat de Raad voor Rechtsbijstand de toevoeging zou intrekken. Nadat de toevoeging was ingetrokken heeft verweerster geweigerd om bezwaar te maken tegen het intrekkingsbesluit en - vervolgens - om hoger beroep in te stellen.

4 VERWEER

4.1 Verweerster stelt zich op het standpunt dat de klacht ongegrond dient te worden verklaard. Daartoe heeft zij onder meer het volgende aangevoerd.

Klachtonderdeel a)

4.2 Verweerster heeft met klager drie besprekingen gevoerd over het convenant, te weten op 28 april 2016, 23 mei 2016 en 28 mei 2016. Bij e-mail van 26 april 2016 heeft verweerster namens klager de standpunten waarmee klager het niet eens was, en de gewenste aanpassingen, aan de advocaat van de wederpartij toegezonden. Hoewel het convenant is opgesteld door de advocaat van de wederpartij, heeft verweerster klager meerdere malen duidelijk gemaakt dat hij niet akkoord hoefde te gaan met het convenant en dat in dat geval een verweerschrift kon worden ingediend. Klager wenste het echter op deze manier te regelen.

Klachtonderdeel b)

4.3 Bij de aanvraag van de toevoeging bestond er nog veel onduidelijkheid, hetgeen ook met klager is besproken. Verweerster heeft klager er vanaf aanvang van haar dienstverlening op gewezen dat de toevoeging mogelijk zou worden ingetrokken, omdat niet alleen het inkomen bepalend is maar ook het vermogen. Aan het begin van een zaak is niet altijd direct duidelijk wat de baten en kosten zullen zijn en wat het resultaat zal zijn. De met klager gemaakte afspraken zijn vastgelegd in de opdrachtbevestiging van 3 februari 2016.

Klachtonderdeel c)

4.4 Verweerster betwist dat zij excessief heeft gedeclareerd.

4.5 Voor het overige komt het verweer - waar nodig - aan de orde bij de beoordeling van de klacht.

5 BEOORDELING

5.1 De raad stelt als maatstaf voorop dat de tuchtrechter gezien het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening aan een cliënt te beoordelen indien deze daarover klaagt. Wel zal de tuchtrechter rekening hebben te houden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes - zoals over procesrisico en kostenrisico - waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. 

Klachtonderdeel a)

5.2 In dit eerste klachtonderdeel verwijt klager verweerster dat zij klager niet (voldoende) duidelijk heeft gemaakt wat de consequenties waren van de gemaakte afspraken in het echtscheidingsconvenant. Volgens klager waren die afspraken enkel in het voordeel van zijn ex-echtgenote.

5.3 Verweerster heeft dit verwijt gemotiveerd betwist. Volgens verweerster heeft zij het echtscheidingsconvenant vooraf diverse malen met klager besproken en heeft zij duidelijk gemaakt dat hij niet verplicht was om het echtscheidingsconvenant te ondertekenen.

5.4 Naar het oordeel van de raad kan uit het klachtdossier en hetgeen ter zitting is verklaard niet worden afgeleid dat verweerster is tekortgeschoten in haar zorgplicht jegens klager.

5.5 Dit klachtonderdeel is ongegrond.

Klachtonderdeel b)

5.6 In dit klachtonderdeel stelt klager zich op het standpunt dat door het handelen van verweerster de aan klager verleende toevoeging is ingetrokken door de Raad voor Rechtsbijstand.

5.7 De raad stelt voorop dat verweerster heeft aangevoerd dat zij klager sinds hun eerste bespreking, op 25 januari 2016, meermalen duidelijk heeft gemaakt dat de kans bestond dat de aan hem verleende toevoeging zou worden ingetrokken. Zij heeft dit bovendien schriftelijk aan hem bevestigd middels haar opdrachtbevestiging van 3 februari 2016.

5.8 Op 19 augustus 2016 heeft de Raad voor Rechtsbijstand de aan klager verleende toevoeging ingetrokken. De gemachtigde van klager heeft op 24 augustus 2016 bezwaar gemaakt tegen die intrekking en op 5 september 2016 aan verweerster gevraagd om hetzelfde te doen. Verweerster heeft hem nog diezelfde dag laten weten dat zij dat niet zou doen omdat de gemachtigde van klager reeds bezwaar had gemaakt, en omdat verweerster daartoe geen opdracht van klager had gekregen. Bij besluit van 21 november 2016 heeft de Raad voor Rechtsbijstand het bezwaar ongegrond verklaard en bepaald dat de bestreden beslissing van 19 augustus 2016 in stand werd gelaten. Op 30 november 2016 heeft verweerster de gemachtigde van klager bericht dat zij geen beroep zou instellen tegen die beslissing aangezien zij dat kansloos achtte.

5.9 Het is de raad ambtshalve bekend dat bij de beoordeling door de Raad voor Rechtsbijstand of een toevoeging kan worden verleend voor wat betreft de hoogte van een eventueel aan de aanvrager toebehorend vermogen wordt uitgegaan van de door de Belastingdienst terzake geregistreerde gegevens. Volgens die gegevens bedroeg het vermogen van klager op het moment van de aanvraag van de toevoeging € 0,-. Voor zover verweerster dit bedrag in de aanvraag heeft vermeld - verweerster betwist dit, maar wie van partijen hierin het gelijk aan zijn of haar zijde kan in het midden blijven aangezien bedoelde Raad dit gegeven ambtshalve toetst bij de Belastingdienst - heeft zij dit derhalve  correct vermeld.

5.10 Na de beëindiging van de rechtsbijstandverlening toetst bedoelde Raad opnieuw wat de financiële stand van zaken is om te beoordelen of de toevoeging achteraf bezien, nu met inachtneming van alle nieuwste gegevens, terecht is verleend, dan wel of tot de conclusie moet worden gekomen dat deze ten onrechte is verleend en dus moet worden ingetrokken. Op dat moment wordt opnieuw naar het vermogen van de aanvrager gekeken en indien dit met meer dan het toegestane vrijgelaten bedrag is toegenomen zal tot intrekking worden besloten, aangezien dan de overweging is dat de aanvrager de kosten van rechtsbijstand zelf kan dragen. In het onderhavige geval is de Raad inderdaad tot intrekking overgegaan nu het vermogen van klager bij de beëindiging van de rechtshulpverlening het toegelaten bedrag oversteeg. Dit valt verweerster niet te verwijten. Zij staat buiten deze regelgeving en toetsing. Evenmin valt het haar te verwijten dat zij geen beroep heeft willen instellen toen het eerder door de gemachtigde van klager ingestelde bezwaar ongegrond was verklaard. Nog daargelaten dat aan de beslissing van de Raad gezien het vorenoverwogene geen gebrek leek te kleven, heeft een advocaat de vrijheid zelf te bepalen welke juridische acties hij of zij instelt. De advocaat dient immers in beginsel die aanpak te kiezen die hem of haar zelf het beste voorkomt.

5.11 Verweerster heeft klager van aanvang af gewezen op de mogelijkheid dat de Raad tot intrekking over zou kunnen gaan. Zij was niet gehouden namens klager beroep in te stellen en heeft ook hem tijdig, duidelijk en gemotiveerd aangegeven dat zij hiertoe ook niet over zou gaan.

5.12 De raad kan al met al niet vaststellen dat verweerster klager met betrekking tot de toevoeging onjuist heeft geadviseerd of anderszins tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld.

5.13 Ook dit klachtonderdeel is ongegrond.

Klachtonderdeel c)

5.14 De raad stelt voorop dat de tuchtrechter geen declaratiegeschillen beoordeelt, maar wel waakt tegen excessief declareren. Of een declaratie als excessief moet worden aangemerkt, hangt af van alle omstandigheden van het geval.

5.15 In de onderhavige zaak staat vast dat verweerster de gehele echtscheidingsprocedure voor klager heeft behandeld en dat zij daarvoor 24 uur in rekening heeft gebracht. Naar het oordeel van de raad heeft verweerster niet onevenredig veel uren in rekening gebracht, terwijl gesteld noch gebleken is dat het gehanteerde uurtarief ongebruikelijk hoog is, zodat ook dit klachtonderdeel ongegrond is.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond.

Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, voorzitter, mrs. A.J.N. van Stigt en A.B. van Rijn, leden, bijgestaan door mr. N.M. van Trijp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2018.

Deze beslissing is in afschrift op 26 maart 2018 verzonden.