ECLI:NL:TADRSGR:2018:41 Raad van Discipline 's-Gravenhage 17-1034/DH/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2018:41
Datum uitspraak: 20-02-2018
Datum publicatie: 14-03-2018
Zaaknummer(s): 17-1034/DH/DH
Onderwerp: Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Klachten waarop al eerder is beslist
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Ne bis in idem. Klacht kennelijk niet-ontvankelijk.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 20 februari 2018

in de zaak 17-1034/DH/DH

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 15 december 2017 met kenmerk K121 2017 dk/smo, door de raad ontvangen op 15 december 2017, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken. Voorts heeft de voorzitter kennisgenomen van het e-mailbericht van 22 december 2017 van klager, alsmede van de voorzittersbeslissing en de verzetbeslissing in de zaak 16-1118/DH/DH.

1 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1 Klager heeft in ieder geval in het studiejaar 1992-1993 ingeschreven gestaan als student Sociale Geografie aan de Universiteit Utrecht (hierna: de universiteit).

1.2 Tussen klager en de universiteit zijn geschillen gerezen over – onder meer en zakelijk weergegeven – collegegeld en de beoordeling van een scriptie. De geschillen hebben geleid tot een aantal (bestuursrechtelijke) procedures.

1.3 In of omstreeks januari 2014 heeft klager verweerder verzocht hem bij te staan in de geschillen met de universiteit. Verweerder heeft de opdracht geaccepteerd.

1.4 Bij e-mail van 19 februari 2014 heeft verweerder de universiteit aangeschreven. Bij brief van 25 juni 2014 heeft de universiteit gereageerd.

1.5 Bij brief van 29 juli 2016 heeft klager bij de deken een eerdere klacht ingediend over verweerder. Deze klacht is bij de deken geregistreerd onder nummer K176 2016. Nadat de deken zijn standpunt had gegeven, heeft klager verzocht om doorzending van het klachtdossier aan de raad van discipline. De raad van discipline heeft de klacht geregistreerd onder nummer 16-1118/DH/DH. Bij beslissing van 27 februari 2017 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad de klacht kennelijk ongegrond verklaard. Klager heeft tegen deze beslissing verzet ingesteld. Bij beslissing van 3 juli 2017 heeft de raad het verzet ongegrond verklaard.

1.6 De klacht die klager op 29 juli 2016 heeft ingediend, is door de voorzitter in zijn beslissing van 27 februari 2017 als volgt geformuleerd:

Klager verwijt verweerder dat hij tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. De voorzitter begrijpt dat klager zich op het standpunt stelt dat verweerder hem onvoldoende heeft geïnformeerd over de mogelijkheden om zijn studie Sociale Geografie aan de universiteit voort te zetten en af te ronden, over verschuldigdheid van collegegeld voor het studiejaar 1994/1995 en over de rechtsgeldigheid van de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 2 februari 1998 en van 3 maart 1998.

1.7 Bij e-mail van 11 mei 2017 heeft klager een tweede klacht tegen verweerder ingediend bij de deken. Deze klacht is bij de deken geregistreerd onder nummer K121 2017. De deken heeft verweerder bij e-mail van 23 mei 2017 bericht dat hij verwachtte dat de voorzitter van de raad van discipline de klacht niet-ontvankelijk zou verklaren, omdat het verwijt in de e-mail van 11 mei 2017 inhoudelijk gelijk was aan de klacht die klager op 29 juli 2016 heeft ingediend.

1.8 Bij e-mail van 23 mei 2017 heeft klager de deken verzocht om klacht K121 2017 in behandeling te nemen, omdat de tweede klacht volgens klager niet gaat over het onvoldoende informeren over de mogelijkheden om zijn studie Sociale Geografie aan de universiteit voort te zetten, maar om het feit dat klager al jaren niet meer ingeschreven staat als student en dus geen toegang heeft tot zijn dossier Osiris.

1.9 Bij e-mail van 3 juli 2017 heeft klager een derde klacht tegen verweerder ingediend bij de deken. Deze klacht is bij de deken geregistreerd onder nummer OZ115 2017. Bij per e-mail verzonden brief van 19 juli 2017 heeft een stafjurist van de deken klager als volgt bericht:

“(…) In voornoemde e-mail geeft u te kennen een nieuwe klacht in te willen dienen tegen [verweerder]. (…)

Op basis van uw e-mail van 3 juli jl. rijst echter de vraag in hoeverre de behandeling van een eventuele nieuwe klacht tegen [verweerder] zinvol is. De kans op een herhaling van zetten wordt groot ingeschat.

In dezelfde zaak, met hetzelfde feitencomplex, hebt u namelijk reeds in een eerder stadium een klacht tegen [verweerder] ingediend (K176 2016). (…)

Het is niet zo dat elke keer over hetzelfde feitencomplex een nieuwe klacht kan worden ingediend. Gelet op het voorgaande is op basis van de beschikbare informatie tot nu toe het standpunt van de deken dat een nieuwe klacht door de tuchtrechter niet-ontvankelijk zal worden verklaard. Zeker nu, voor zover ik kan nagaan, in de e-mail d.d. 3 juli 2017 door u geen nieuwe feiten of omstandigheden in deze kwestie worden gesteld.

Mocht u daar anders over denken dan kunt u binnen nu en drie weken schriftelijk aangeven welke nieuwe feiten en omstandigheden er bij u bekend geworden zijn, die niet reeds bekend waren ten tijde van de vorige klachtprocedure (K176 2016), en wat de exacte aard van uw klacht tegen [verweerder] is.”

1.10 Bij brief van 26 oktober 2017 heeft de deken zijn visie op de klachten K121 2017 en OZ115 2017 gegeven.

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a) klager al jaren niet meer ingeschreven staat als student en dus geen toegang heeft tot zijn dossier in Osiris, en verweerder kon weten dat klager geen dossier in Osiris heeft zo lang hij niet staat ingeschreven als bachelor-student (klacht K121 2017);

b) hij in zijn brief van 19 februari 2014 aan het College van Bestuur suggereert dat het tentamenbriefje dat klager heeft ontvangen ongeldig is omdat klager niet stond ingeschreven. Verweerder stelt dat beide partijen (het College van Bestuur en klager) het daarover eens zijn. Per 30 maart 2005 besloot het College van Bestuur evenwel dat de rechterlijke uitspraken vast staan. In die uitspraken staat dat klager de doctoraalscriptie moest aanpassen op grond van het tentamenbriefje c.q. cijfer. Kennelijk is het tentamenbriefje dus wel geldig. Niet duidelijk is of het tentamenbriefje nu wel of niet geldig is. Is het tentamenbriefje niet geldig, dan zijn de rechterlijke uitspraken ook niet meer geldig en de beslissing van 30 maart 2005 evenmin (klacht OZ115 2017).

3 VERWEER

3.1 Verweerder heeft zich gemotiveerd tegen de klacht verweerd. Hij stelt zich op het standpunt dat de klacht niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, aangezien klager reeds eerder een soortgelijke klacht over verweerder heeft ingediend. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat de klacht feitelijke grondslag mist.

4 BEOORDELING

4.1 Ook in het tuchtrecht geldt het beginsel dat iemand niet tweemaal voor hetzelfde feit een maatregel kan worden opgelegd (het ne bis in idem-beginsel). Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline geldt dan ook dat een klacht tegen een advocaat, als daarover een beslissing is gegeven, niet ten tweede male aan de tuchtrechter kan worden voorgelegd. Bepalend daarbij is het feitenmateriaal dat aan de eerste uitspraak ten grondslag is gelegd.

4.2 Het voormelde beginsel brengt mee dat een klager, die zich naar aanleiding van een bepaald feitencomplex over een advocaat wenst te beklagen, zijn klachten in één keer kenbaar dient te maken. Het beginsel verzet zich ertegen dat, nadat een klacht over het feitencomplex is beoordeeld en daarop is beslist, de klager zich later opnieuw en met een andere klacht naar aanleiding van dat feitencomplex over de advocaat beklaagt. Een advocaat heeft immers belang bij toepassing van het beginsel van rechtszekerheid, dat onder meer meebrengt dat een advocaat ervan mag uitgaan dat alle klachten over de wijze waarop hij gedurende een bepaalde periode zijn werkzaamheden heeft verricht tegelijk worden ingediend. Dit is tevens een legitiem belang van de dekens en de tuchtrechters en een beginsel van goede procesorde.

4.3 Gelet op de in de beslissing van deze raad van 27 februari 2017 onder nummer 16-1118/DH/DH vermelde feiten stelt de voorzitter vast dat zowel klacht K121 2017 (klachtonderdeel a) als klacht OZ115 2017 (klachtonderdeel b) betrekking heeft op hetzelfde feitencomplex als waarop de hiervoor genoemde klacht berustte. Alle drie de klachten zien immers op de door verweerder verleende rechtsbijstand in klagers geschil met de universiteit. Nieuwe feiten zijn gesteld noch gebleken. Voor zover klager in de eerdere klachtprocedure niet alle klachten ten aanzien van verweerders bijstand in het geschil met de universiteit naar voren heeft gebracht, komt dat voor zijn rekening. Nieuwe klachten die daarop betrekking hebben worden alleen in behandeling genomen als het onmogelijk was deze in de eerdere procedure al mee te nemen. Daarvan is niet gebleken.

4.4 Gelet op het vorenstaande zal de voorzitter de klacht in alle onderdelen kennelijk niet-ontvankelijk verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j lid 1 aanhef en onder b Advocatenwet, in alle onderdelen kennelijk niet-ontvankelijk.

Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. N.M. van Trijp als griffier op 20 februari 2018.

Deze beslissing is in afschrift op 20 februari 2018 verzonden.