ECLI:NL:TADRSGR:2018:267 Raad van Discipline 's-Gravenhage 18-218/DH/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2018:267
Datum uitspraak: 10-12-2018
Datum publicatie: 19-12-2018
Zaaknummer(s): 18-218/DH/DH
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Verzet ongegrond.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort  Den Haag

van 10 december 2018

in de zaak 18-218/DH/DH

naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline van 18 april 2018 op de klacht van:

klaagster

vertegenwoordigd door haar statutair directeur: mr. R

tegen:

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 31 augustus 2017 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: “de deken”) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 13 maart 2018 met kenmerk K204 2017 dk/ab, door de raad ontvangen op 14 maart 2018, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    Bij beslissing van 18 april 2018 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad (hierna: de voorzitter) klachtonderdeel a niet-ontvankelijk verklaard en klachtonderdeel b kennelijk ongegrond verklaard. De beslissing is op 18 april 2018 aan klaagster verzonden.

1.4    Bij brief van 14 mei 2018, door de raad ontvangen op 15 mei 2018, heeft klaagster verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter. In het verzetschrift is enkel ingegaan op de beslissing van de voorzitter met betrekking tot na te melden klachtonderdeel a.

1.5    Het verzet is behandeld ter zitting van de raad van 8 oktober 2018 in aanwezigheid van verweerder, vergezeld van zijn kantoorgenoot mr. G. De vertegenwoordiger van klaagster is – met diens instemming – ter zitting telefonisch gehoord. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

1.6    De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waartegen het verzet zich richt en van de stukken waarop de voorzittersbeslissing is gegrond, alsmede van het verzetschrift van klager van 14 mei 2018.

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht en het verzet wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende, zakelijk weergegeven feiten uitgegaan:

2.1    Klaagster exploiteert sinds 1997 een restaurant in Leiden, in een daartoe gehuurde ruimte.

2.2    In 1999 heeft klaagster na een inspectie door twee medewerkers van de gemeente maatregelen getroffen om het plafond van het restaurant 60 minuten brandwerend te maken. Op 23 december 1999 heeft de gemeente aan klaagster een gebruiksvergunning verleend.

2.3    Vanaf ongeveer 2001 heeft mr. V rechtsbijstand verleend aan klaagster in verband met een geschil met de verhuurder.

2.4    In januari 2002 heeft de verhuurder klaagster gedagvaard voor de kantonrechter. De vordering strekte tot incasso van achterstallige huurpenningen. Klaagster heeft een reconventionele vordering ingesteld, strekkend tot (in ieder geval) vergoeding van de kosten van de maatregelen om het plafond 60 minuten brandwerend te maken. Deze procedure zal in het hiernavolgende (ook) ‘de huurzaak’ worden genoemd.

2.5    Mr. V is vanaf 1 januari 2003 werkzaam voor het kantoor waarvoor ook verweerder werkzaam is. Verweerder is bij de bijstand aan klaagster betrokken geraakt vanwege zijn expertise op het gebied van horeca.

2.6    Op 17 april 2007 heeft klaagster verweerder een dossier toegezonden over het geschil met betrekking tot het aanbrengen van de 60 minuten brandwerende plafonds (hierna ook: ‘de brandveiligheidszaak’). Klaagster vroeg zich af of de gemeente in 1999 terecht de eis had gesteld dat het plafond van het restaurant 60 minuten brandwerend moest zijn. Klaagster was tot de overtuiging gekomen dat zij had kunnen volstaan met maatregelen strekkend tot 30 minuten brandwerendheid van het plafond. Dit zou goedkoper zijn geweest. Klaagster meende dat de gemeente niet juist had gehandeld en hield de gemeente aansprakelijk voor de kosten die zij had gemaakt voor onnodig dure werkzaamheden aan het plafond.

2.7    Op 6 augustus 2009 heeft een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden in de brandveiligheidszaak tegen de gemeente.

2.8    Op 7 mei 2014 heeft mr. G, kantoorgenoot van verweerder, een advies uitgebracht aan klaagster over de brandveiligheidszaak.

2.9    Bij factuur van 30 mei 2014 heeft het kantoor van verweerder een bedrag van € 4.015,42 bij klaagster in rekening gebracht voor het advies van 7 mei 2014.

2.10    In een e-mail van 23 juni 2014 aan verweerder heeft klaagster geschreven dat zij geen enkel voordeel heeft van het advies van mr. G en dat zij daarom de factuur van 30 mei 2014 onterecht vindt. Over de verschuldigdheid van deze factuur hebben partijen vervolgens een uitvoerig debat gevoerd.

2.11    Op 20 januari 2015 heeft verweerder een memorie van grieven ingediend in het hoger beroep van de huurzaak.

2.12    Een e-mail van 19 juni 2015 van mr. V aan klaagster heeft de volgende inhoud:

“(…) Enige tijd geleden spraken wij over de openstaande declaratie d.d. 30 mei 2014 van € 4.015,42. In dat gesprek heb ik je aangegeven van mening te zijn dat de declaratie door jou moet worden voldaan, maar om de discussie af te ronden heb ik jou voorgesteld de helft te crediteren. Je hebt mij toegezegd over dat voorstel na te denken en je hebt mij laten weten met het voorstel niet akkoord te gaan. Ook na nader beraad en bestudering van de stukken blijf ik van mening dat jouw argumenten waarom jij de rekening niet wilt betalen, ondeugdelijk zijn. Er bestaat bij mij geen enkele twijfel dat de declaratie verschuldigd is en moet worden voldaan. Ik betreur het dan ook zeer dat jij op basis van ondeugdelijke argumenten daartoe niet overgaat. Daarmee laat je mij geen andere keuze dan de vordering ter incasso uit handen te geven aan de deurwaarder. Ik zal dat echter nog niet doen, gezien de stand van zaken in dit dossier en schort dus voorlopig de incasso op in afwachting van het verloop van de zaak, maar hecht eraan je wel helder te informeren dat [kantoor verweerder] onverkort aanspraak maakt op betaling van de declaratie. (…)”.

2.13    In een e-mail van 17 september 2015 aan klaagster heeft verweerder onder

meer het volgende geschreven:

“(…) Ik heb naar aanleiding van ons telefoongesprek van 8 september met [mr. V] gesproken. Hij geeft aan niet te hebben toegezegd dat er verder gewerkt zou worden in het dossier tegen [verhuurder] na betaling van de in dat dossier openstaande declaraties. Wat hem betreft ligt het werk in beide dossiers dan ook stil, gezien jouw weigering het werk van [mr. G] te betalen in het dossier brandveiligheid.

Omdat in dat dossier [verhuurder] aan zet is en een memorie van antwoord moet nemen, hetgeen hij kan uitstellen zolang als wij hem niet peremptoir stellen, hebben we besloten de peremptoirstelling en het aanzeggen van akte niet dienen voor jou toch uit te voeren, zodat [verhuurder] ook daadwerkelijk een antwoord zal moeten nemen.

Daarna zal ik echter mijn werkzaamheden verder in beide dossiers moeten opschorten, zo lang als het dispuut aangaande bedoelde declaratie niet is opgelost. [Mr.V] is ten allen tijde bereid het overleg daarover te hervatten, ervan uitgaande dat je dan met constructieve voorstellen komt. Zoals je weet is helemaal niets betalen voor ons niet aanvaardbaar. (…)”

2.14    Een e-mail van 27 oktober 2015 van verweerder aan klaagster heeft onder meer de volgende inhoud:

“(…) De zaak staat (…)  op de rol van 24 november a.s. Zo lang [advocaat verhuurder] niet de wacht aanzegt, kan dit weer meerdere malen en over langere perioden worden uitgesteld. Dat gaat vanzelf, zo lang niemand “piept”.

Zoals je weet zijn mijn werkzaamheden opgeschort vanwege ons dispuut over de declaraties. Wordt dit opgelost, dan kan ik weer aan het werk. (…)”  

2.15    Een e-mail van 6 november 2015 van verweerder aan klaagster gaat over het debat tussen partijen over de verschuldigdheid van de factuur van 30 mei 2014. Verweerder heeft in de e-mail onder meer het volgende geschreven:

“(…) Deze discussie kost ons beiden veel te veel kostbare tijd. Om toch nog een poging te wagen uit deze impasse te komen en dit vervelende dispuut op te lossen, zou ik het volgende willen voorstellen. We sluiten het dossier brandveiligheid af met een betaling door jou van € 1.000,00 inclusief BTW ter finale kwijting over en weer. Ik zal op basis van jouw input een kwalitatief verantwoordelijke memorie van antwoord opstellen en indienen, waarvoor gewoon gedeclareerd wordt op basis van het tarief dat al heel lang op het lage niveau van € 195,00 per uur ligt (…)”.

2.16    In een e-mail van 16 november 2015 heeft klaagster onder meer het volgende aan verweerder geschreven:

“(…) Ik blijf dan ook bij mijn eerder ingenomen standpunten.

Echter, teneinde te voorkomen dat je geen werkzaamheden meer in het hoger beroep in de zaak [klaagster]/[verhuurder] gaat verrichten, ben ik gedwongen om accoord te gaan met jouw voorstel van betaling van € 1.000,- inclusief BTW. Ik verzoek je dan ook om mij een creditnota te doen toekomen waaruit een resterend bedrag van € 1000,- blijkt. (…)”

2.17    Bij brief van 31 augustus 2017 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

3    KLACHT EN VERZET

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij pas in 2014 een second opinion heeft aangevraagd, in plaats van in 2007 of kort daarna. Een eerder verzoek tot een second opinion had klaagster veel kosten kunnen besparen; verweerder heeft in de periode tot 2014 een bedrag van € 23.000,- gedeclareerd bij klaagster.

3.2    In verzet heeft klaagster aangevoerd dat de voorzitter ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat het voor klaagster pas in november 2015 duidelijk werd dat de totale kosten voor de werkzaamheden van verweerder, met toepassing van een creditnota, € 23.000,- zouden bedragen. Zodoende is geen sprake van overschrijding van de in artikel 46g Aw bedoelde klachttermijn, aldus klaagster.

 3.3    In aanvulling op het verzetschrift heeft de vertegenwoordiger van klaagster tijdens de behandeling ter zitting, naar voren gebracht dat klaagster persisteert bij de standpunten zoals verwoord in de klachtformulering in de voorzittersbeslissing.

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft de klacht gemotiveerd betwist. In verzet heeft verweerder zijn verweer gehandhaafd. In aanvulling daarop heeft verweerder aangevoerd dat hij ervan uit is gegaan dat het verzetschrift zich enkel richt op klachtonderdeel a. 

4.2    Op het verweer zal hierna, voor zover relevant, worden ingegaan.

5    BEOORDELING

5.1    De raad stelt gelet op het verzetschrift vast dat geen verzet is ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter op klachtonderdeel b. Hetgeen de vertegenwoordiger van klaagster ter zitting naar voren heeft gebracht, maakt dit niet anders. Verweerder mocht er, gelet op de bewoordingen van het verzetschrift, op vertrouwen dat het verzet zich enkel richt op klachtonderdeel a.

Klachtonderdeel a)

5.2    De raad is van oordeel dat de voorzitter bij haar beoordeling de juiste maatstaf heeft toegepast en voorts acht heeft geslagen op alle relevante omstandigheden van het geval. Naar het oordeel van de raad kan de door klaagster aangevoerde verzetgrond niet slagen en heeft de voorzitter klacht onderdeel a terecht niet-ontvankelijk bevonden. De raad verenigt zich derhalve met de beslissing van de voorzitter. Omdat het verzet van klaagster tegen de beslissing van de voorzitter ook overigens geen nieuwe gezichtspunten oplevert, is er geen plaats voor verder onderzoek naar de klacht en moet het verzet ongegrond worden verklaard.

BESLISSING

De raad van discipline stelt vast dat geen verzet is ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter met betrekking tot klachtonderdeel b.

De raad van discipline verklaart het verzet ongegrond.

Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters , voorzitter, mrs. M. Laning en C.A. de Weerdt, leden, bijgestaan door mrs. A. Tijs en D.L. van Lijf als griffiers en uitgesproken in het openbaar op 10 december 2018.