ECLI:NL:TADRSGR:2018:264 Raad van Discipline 's-Gravenhage 18-212/DH/RO

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2018:264
Datum uitspraak: 10-12-2018
Datum publicatie: 19-12-2018
Zaaknummer(s): 18-212/DH/RO
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Beleidsvrijheid
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Verzet ongegrond.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort  Den Haag

van 10 december 2018

in de zaak 18-212/DH/RO

naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline van 18 april 2018 op de klacht van:

klager

gemachtigde: mr. H

tegen:

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Het verloop van de procedure blijkt uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 9 juli 2018 en de tussenbeslissing van 16 juli 2018 waarbij de raad voortzetting van de mondelinge behandeling in aanwezigheid van klager en verweerder heeft gelast.

1.2    Op 8 oktober 2018 heeft de voortzetting van de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Daarbij waren klager, zijn gemachtigde en verweerder aanwezig. Ter zitting is afgesproken dat beide partijen de raad nader zouden informeren over het aantal vaststellingsovereenkomsten dat met klager is gesloten in verband met, zakelijk weergegeven, het geschil tussen klager en zijn voormalig werkgever. Partijen zouden de raad verder informeren over het moment waarop verweerder bekend werd met de vaststellingsovereen-komst(en).

1.3    De raad heeft op 15 oktober een e-mail met bijlagen ontvangen van de gemachtigde van klager. De raad heeft ook een e-mail ontvangen van verweerder, eveneens op 15 oktober 2018. Hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben klager en verweerder niet gereageerd op de over en weer ingediende aanvullende stukken.

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht en het verzet wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan:

2.1    Klager heeft een procedure bij de rechtbank Rotterdam aangespannen tegen zijn voormalige werkgever. Klager stelt dat hij door zijn werkzaamheden bij die werkgever een beroepsziekte heeft opgelopen. Per 26 september 2002 is zijn arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 80-100% en is aan hem een volledige WAO-uitkering toegekend.

2.2    Klager werd in bovengenoemde procedure bijgestaan door mr. K., een door Bureau Beroepsziekten FNV ingeschakelde advocaat.

2.3    Tijdens een comparitie van partijen is door of namens de voormalige werkgever een – volgens klager – zeer onredelijk voorstel gedaan, teneinde de zaak in der minne te regelen. Dit voorstel is door klager afgewezen. Nog diezelfde dag heeft klager de samenwerking met mr. K. beëindigd. Desondanks heeft mr. K. daarna nog handelingen namens klager verricht. Eén van deze handelingen was dat er buiten aanwezigheid van klager overleg werd gevoerd met de verzekeraar van de voormalig werkgever. Tijdens dit overleg heeft de verzekeraar aangeboden de zaak te schikken.

2.4    Op 17 augustus 2009 heeft klager een vaststellingsovereenkomst ondertekend. De overeenkomst was op 10 augustus 2009 tevens ondertekend door mr. K. en de directeur van Bureau Beroepsziekten FNV. In die vaststellingsovereenkomst werd aan klager namens zijn voormalig werkgever (door de verzekeraar van laatstgenoemde) een bedrag van EUR 75.000,- toegezegd. De inhoud van die vaststellingsovereenkomst luidt onder meer als volgt:

“(…) 1. Na de ontvangst van de door [verzekeraar van voormalig werkgever] toegezegde schadevergoeding ad € 75.000 is [klager] geheel en onvoorwaardelijk gekweten voor zijn schade tengevolge van de bovenver-melde beroepsziekte. (…)

4. [Klager] aanvaardt dat [mr. K.] al het nodige doet om de aanhangige procedure bij de rechtbank te Rotterdam te beëindigen.

5. [Klager] verbindt zich eventuele lopende (tucht- of aansprakelijkheids-procedures) tegen medewerkers van [Bureau Beroepsziekten FNV] en door [Bureau Beroepsziekten FNV] in het kader van de belangenbehartiging ingeschakelde derden te beëindigen.

6. [Klager] verbindt zich om op geen enkele wijze terug te komen op de uitgangspunten van deze overeenkomst (…)

9. Partijen doen hierbij afstand van hun eventuele rechten om – op grond van welke wetsbepaling ook – ontbinding of nietigverklaring van de onderhavige overeenkomst te vorderen. (…)”

2.5    Klager heeft zich eind 2014 tot verweerder gewend in verband met bovengenoemde schikking. Op 11 december 2014 heeft verweerder klager een opdrachtbevestiging gezonden. Verweerder heeft klager vervolgens op toevoegingsbasis bijstaan. 

2.6    Verweerder heeft klager bij e-mail van 1 januari 2015 meegedeeld:

“(…) Het gaat erom dat er bewezen moet worden dat er druk op u is [uit]geoefend. Dat u de schikking niet wilde (en later toch akkoord bent gegaan) is misschien wel van enig belang maar is onvoldoende om hierop actie te kunnen instellen. Pas als aangetoond kan worden dat Bureau Beroepsziekten ongeoorloofde druk heeft uitgeoefend en zich van oneigenlijke argumenten heeft bediend, zie ik mogelijkheden in de zaak. (…)”

2.7    Klager wenste Bureau Beroepsziekten FNV te dagvaarden. Dat heeft verweerder niet gedaan. Bij e-mail van 22 januari 2015 heeft verweerder klager als volgt bericht:

“(…) Daarbij weet ik niet of het verstandig is om meteen te dagvaarden. Indien u de zaak verliest wordt u veroordeeld tot betaling van de proceskosten. Er zou overwogen kunnen worden om een voorlopig getuigenverhoor te houden, zodat eerst de getuigenverklaringen kunnen worden bestudeerd. (…)”

2.8    Verweerder heeft klager bij e-mail van 5 februari 2016 onder meer bericht dat hij een verzoekschrift zou opstellen tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor. Vervolgens heeft verweerder een dergelijk verzoekschrift ingediend bij de rechtbank Rotterdam. 

2.9    Bij e-mail van 29 maart 2017 te 15.35 uur heeft klager verweerder gevraagd of het niet beter was om mr. K. te dagvaarden.

2.10    Verweerder heeft daar bij e-mail van 29 maart 2017 te 16.12 uur als volgt op gereageerd:

“Vind ik geen goed idee op dit moment.

Ik ben nu bezig met de Deken en een voorlopig getuigenverhoor.”

2.11    Bij brief van 12 juni 2017 heeft verweerder de deken in de zaak betrokken. Hij heeft de deken bericht dat hij voor klager was opgetreden, maar dat hij klager had geadviseerd de zaak te laten rusten aangezien verweerder van mening was dat de zaak – met name gezien de inhoud van de vaststellings-overeenkomst – kansloos moest worden geacht. Verweerder heeft de deken verder bericht dat klager door wenste te gaan met het voorlopig getuigenverhoor, alsmede dat hij wenste dat Bureau Beroepsziekten FNV althans mr. K. werd gedagvaard. Verweerder heeft klager daarop meegedeeld dat hij niet verder voor hem zou optreden. Hij heeft zijn brief afgesloten met de vraag of de deken iets voor hem kon betekenen, bijvoorbeeld door klager te helpen een andere advocaat voor zijn zaak te vinden.

2.12    Bij brief van 20 juni 2017 heeft de deken verweerder bericht dat een second opinion zou moeten worden gegeven alvorens een nieuwe advocaat voor klager zou worden gezocht.

2.13    Verweerder heeft de deken bij brief van 26 juni 2017 bericht dat klager ermee akkoord ging dat er een second opinion zou plaatsvinden door een andere advocaat. Verweerder heeft de deken gevraagd of het mogelijk was om voor het geven van een second opinion een toevoeging aan te vragen.

2.14    Bij brief van 29 juni 2017 heeft de deken verweerder bericht dat klager zich kon wenden tot het Juridisch Loket, teneinde een advocaat te vinden die een second opinion zou kunnen geven.

2.15    Verweerder heeft klager bij e-mail van 4 juli 2017 als volgt bericht:

“(…) Naar aanleiding van uw laatste e-mail het volgende.

Het gaat er niet om of ik kwaad ben op u. Ik ben niet kwaad op u. Het gaat erom dat ik weinig slagingskansen in de zaak zie, met name vanwege een latere schikking die u met de wederpartij heeft getroffen.

Ik raad u aan om zich tot het Juridisch Loket te wenden om een second opinion van een andere advocaat te krijgen. Ik blijf bij mijn eerder ingenomen standpunt. Hoe vervelend dat misschien ook voor u is. (…)”

2.16    Bij e-mail van 12 juli 2017 heeft verweerder klager als volgt bericht:

“(…) Ik begrijp niet meer wat uw bedoeling is. Ik heb u gezegd dat ik uw belangen niet verder wens te behartigen. U kunt een second opinion aanvragen bij een andere advocaat. Nu wilt u geen second opinion meer, maar dient u een klacht bij mijn kantoor in.

Aangezien ik zelf de klachtenfunctionaris ben, zal ik aan mijn kantoorgenote (…) vragen of zij u hierover kan benaderen.”

2.17    Bij brief van 31 oktober 2017 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder. In deze brief verwijst klager naar zijn e-mail van 27 oktober 2017 aan de deken.

2.18    Op 12 februari 2018 heeft op het Bureau van de Rotterdamse Orde van Advocaten een bemiddelingsgesprek plaatsgevonden. Bij dit gesprek waren klager, verweerder, de deken en een stafmedewerkster aanwezig. Dit gesprek heeft niet tot een oplossing geleid. Wel zijn tijdens dit gesprek diverse afspraken gemaakt.

2.19    Bij e-mail van 13 februari 2018 heeft verweerder klager als volgt bericht:

“(…) Naar aanleiding van het gesprek met de Deken d.d. 12 februari 2018 zend ik u bijgaand (*) toe een afschrift van een e-mail welke ik op 20 september 2016 heb verzonden aan de wederpartij betreffende een schikking. (…)”

2.20    De raad heeft het onderhavige klachtdossier op 20 maart 2018 van de deken ontvangen. Op 20 en 21 maart 2018 heef klager e-mails met (omvangrijke) bijlagen aan de raad gestuurd. Bij e-mail van 23 maart 2018 heeft de griffier van de raad aan klager bericht dat deze e-mails  niet aan het dossier zouden worden toegevoegd. De griffier heeft klager wel in de gelegenheid gesteld om éénmalig schriftelijk, per gewone post, te reageren op de dekenvisie. Deze reactie moest uiterlijk 30 maart 2018 door de raad zijn ontvangen. Berichten die de raad nadien van klager zou ontvangen, per post of per e-mail, zouden niet aan het klachtdossier worden toegevoegd en op dergelijke berichten zou evenmin worden gereageerd.

2.21    Klager heeft niet op de voorgeschreven wijze en binnen de genoemde termijn op de e-mail van de griffier gereageerd.

3    KLACHT EN VERZET

Klacht

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij ernstig is tekortgeschoten in de behartiging van klagers belangen. In het bijzonder verwijt klager verweerder dat:

a)    hij klager onvoldoende heeft geïnformeerd en klager onvoldoende heeft gevolgd, dan wel gesteund in diens visie op de wijze waarop de zaak moest worden behandeld;

b)    hij ten onrechte en op onzorgvuldige wijze de samenwerking met klager heeft beëindigd.

3.2    Klager heeft zijn klacht onder meer als volgt toegelicht. In augustus 2009 heeft klager onder gijzeling en dwang een op 31 maart 2009 afgewezen schikking ondertekend. In opdracht van de directeur van het Bureau Beroepsziekten FNV werden er met voorbedachte raden fouten gemaakt door de niet meer gemachtigde advocaat mr. K. Klager heeft verweerder eind 2014 gevraagd om zowel het Bureau Beroepsziekten FNV als mr. K. aansprakelijk te stellen voor de gijzeling/dwang-schikking in augustus 2009. Het was de voorkeur van klager om zowel mr. K. als de directeur van het Bureau Beroepsziekten FNV te dagvaarden. Verweerder wilde dat niet, maar gaf de voorkeur aan een voorlopig getuigenverhoor.

3.3    Tussen het begin en het eind van zijn rechtsbijstand aan klager heeft verweerder constant wisselende standpunten ingenomen, aldus klager.

3.4    Volgens klager heeft verweerder zijn zorgplicht en informatieplicht geschonden. Hij heeft de gerechtelijke stappen tegen de directeur van het Bureau Beroepsziekten FNV en mr. K. oneindig gestremd en – ondanks onbetwistbaar bewijs – geweigerd om mr. K. te dagvaarden. Klager verwijt verweerder verder: ‘achterhouden van oproepen rechtbank brieven in zaken verzoek voorlopig getuigenverhoor’, ‘achterhouden brieven van [advocatenkantoor wederpartij klager] over schikking voorstellen’, ‘onophoudelijk veranderen van ingenomen standpunten gedurende drie jaar’ en ‘ondanks betwistbaar bewijs dwang schikking geen enkele poging ondernomen om dit voor te leggen aan een onafhankelijke rechter’. Ook verwijt klager verweerder ‘indienen van PDF-bestanden van dwangschikking opvatten als zijnde te veel e-mailberichten/dit als belastend te ervaren’ en ‘zich eenzijdig terugtrekken als gemachtigde zonder klager een andere advocaat toe te wijzen’. Bovendien verwijt klager verweerder ‘weigeren een andere advocaat toe te wijzen voor comparitie van partijen’, ‘weigeren data door te geven over zittingen comparitie van partijen’, ‘niet overhandigen van correspondentie tussen [verweerder] en de rechtbank’ en ‘niet overhandigen van correspondentie tussen verweerder en [advocatenkantoor wederpartij klager] tussen 2001 en 2008 en wederom met toestemming van de deken Amsterdam na 2015’.

3.5    In zijn brief van 22 november 2017 aan de deken (dupliek) heeft klager de volgende ‘nieuwe klachten’ vermeld: ‘Het staat vast dat er door handelen van [verweerder] geen comparitie van partijen heeft plaatsgevonden. Keer op keer werd de case aangehouden.’ / ‘Na afgewezen schikking had [verweerder] onmiddellijk de rechtbank Rotterdam moeten verzoeken om een nieuwe datum comparitie van partijen vast te laten stellen.’ / ‘[Verweerder] is nooit van plan geweest om te pleiten voor een onafhankelijke rechtbank teneinde een voorlopig getuigenverhoor af te dwingen. Het zich eenzijdig terugtrekken was derhalve een laf besluit van een onzekere advocaat. [Verweerder] durfde de confrontatie met de rechter niet aan.’

3.6    In zijn e-mail van 15 december 2017 aan de deken heeft klager nog de volgende acht verwijten/stellingen naar voren gebracht:

1.    ‘er is geen second opinion verzocht, maar expliciet om toewijzing andere advocaat.’

2.    ‘met verwijzing naar [mr. H.] is mijn case niet kansloos.’

3.    ‘alleen wederpartij Bureau Beroepsziekten heeft hierin een volledig belang. Directeur (…) beland[t] in de gevangenis na onder ede verhoor[d] te zijn. Onder artikel 300 lid 4 van het Wetboek van Straf[recht]. Mede toebrengen van een posttraumatisch stresssyndroom aan [klager] in 100% aangemelde beroepsziekte door Arbo arts (…) alsmede Traumaschade aan echtgenote en 4 kinderen, direct gevolg van 60% inkomensdaling in 2001.’

4.    ‘weigeren dagvaarden [mr. K.], [directeur Bureau Beroepsziekten FNV], [dr. R.] en [de heer P.] en tot volledige uitkering opgelopen beroepsziekte in 2001 tot en met pensioen op 22 oktober 2018.’

5.    ‘[Verweerder] verklaarde valselijk dat er op een later tijdstip nog een schikking afgesloten was. Volledig ten onrechte en volledig door [verweerder] verzonnen.’

6.    ‘de onder gijzeling dwang afsloten schikking is onder dwang op 17 augustus 2009 ondertekend. Na 17 augustus 2009 zijn er nihil schikkingen ondertekend. [Verweerder] liegt derhalve’.

7.    ‘er is geen advocatenlijst overhandigd door [verweerder].’ ‘[Verweerder] verklaarde ten onrechte dat er meerdere advocaten benaderd waren om de case over te nemen.’

8.    ‘in den rechte bewezen bedrog-dwang-dwaling-klachten vallen onder artikel 6.162 Burgerlijk Wetboek.’

Verzet

3.7    De gronden van het verzet houden, zakelijk weergegeven, in dat de voorzitter volgens klager heeft miskend dat verweerder jegens hem onzorgvuldig heeft gehandeld. De voorzitter heeft miskend dat verweerder klager aan het lijntje heeft gehouden, als gevolg waarvan klager nodeloos tijd heeft verloren. De voorzitter heeft verder miskend dat verweerder zijn informatieplicht jegens klager heeft geschonden. De voorzitter heeft de klacht ten onrechte ongegrond verklaard.

4    VERWEER

4.1    Verweerder stelt zich op het standpunt dat de klacht dient te worden afgewezen. Daartoe heeft hij onder meer het volgende aangevoerd.

4.2    Klager stelt dat hij onder druk is gezet door Bureau Beroepsziekten FNV en de door dit bureau ingeschakelde advocaat (mr. K.) om de schikking aan te gaan. Verweerder heeft de zaak na beraad aangenomen, hoewel deze hem niet eenvoudig leek. Verweerder heeft er niet voor gekozen om meteen een procedure op te starten; het leek hem het meest opportuun om eerst de betrokkenen als getuigen te horen in het kader van een voorlopig getuigenverhoor. Tegen het verzoek tot het voorlopig getuigenverhoor werd door Bureau Beroepsziekten FNV verweer gevoerd. In het verweerschrift werd verwezen naar de door klager ondertekende vaststellingsovereenkomst waarin – kort gezegd – is overeengekomen dat klager geen verdere maatregelen zou instellen.

4.3    Verweerder heeft daarna nog geprobeerd om een minnelijke schikking te bereiken, maar dat is hem niet gelukt. Daarna heeft hij aan klager voor-gehouden dat hij, mede gezien de inhoud van de vaststellingsovereenkomst, geen enkel perspectief in de zaak zag. Verweerder heeft klager in overweging gegeven de zaak te sluiten of een andere advocaat in te schakelen.

4.4    Klager was niet bereid om de zaak te sluiten. Verweerder is hem toen behulpzaam geweest bij het vinden van een andere advocaat en heeft zich bij brief van 12 juni 2017 namens klager tot de deken gewend. De deken heeft bij brief van 20 juni 2017 een second opinion voorgesteld. Namens klager heeft verweerder daarover bij brief van 26 juni 2017 een vraag gesteld. De deken heeft klager bij brief van 29 juni 2017 verwezen naar het Juridisch Loket voor het vinden van een advocaat voor een second opinion. Klager maakt kennelijk geen werk van de second opinion.

4.5    Kort gezegd is verweerder van mening dat klager onterecht een klacht heeft ingediend. Het betreft hier een oud geschil dat klager niet kan laten rusten en dat hij koste wat het kost aan de rechter wil voorleggen. Gezien de inhoud van de vaststellingsovereenkomst kan er naar de mening van verweerder (behoudens de andersluidende uitkomst van een voorlopig getuigenverhoor) geen aanleiding meer zijn om enige vordering tegen Bureau Beroepsziekten FNV of mr. K. in te stellen.

4.6    Verweerder heeft zijn verweer in verzet gehandhaafd. Ter zitting heeft verweerder in aanvulling op zijn verweer naar voren gebracht dat klager een schadevergoeding wenste te ontvangen van mr. K en van het Bureau Beroepsziekten FNV. Klager stelde zich in dat verband op het standpunt dat mr. K en Bureau Beroepsziekten FNV klager hebben benadeeld bij het tot stand komen van een vaststellingsovereenkomst tussen klager en de verzekeraar van voormalig werkgever. Verweerder meende dat dagvaarding van mr. K en Bureau Beroepsziekten te voorbarig was en heeft namens klager een verzoek ingediend tot een voorlopig getuigenverhoor. Ter zitting bij de raad heeft verweerder verklaard dat hem uit het verweerschrift in die procedure bleek dat sprake was van een tweede vaststellingsovereenkomst tussen klager, mr. K en Bureau Beroepsziekten FNV. Deze tweede vaststellingsovereenkomst had volgens verweerder als strekking dat klager deze partijen niet meer zou lastig vallen. De inhoud van deze tweede vaststellingsovereenkomst vormde voor verweerder de aanleiding om zijn werkzaamheden voor klager te staken.

5    BEOORDELING

5.1    Klager heeft ter zitting betwist dat sprake is van twee vaststellingsovereen-komsten waarbij hij partij is. Partijen zijn daarom in de gelegenheid gesteld om de raad nader te informeren zoals weergegeven in 1.2.

5.2    Van de zijde van klager is na de zitting het volgende opgemerkt over de ter zitting opgeworpen vragen:

“(…) De vaststellingsovereenkomst d.d. 17 augustus 2009 tussen FNV-BBZ en cliënt was [verweerder] reeds bekend. Hierin wordt op pagina 2 bij het derde en vijfde opsommingsstreepje melding gemaakt van een tripartite overeenkomst. Daarnaast wordt onder randnummer 1 vermeld dat cliënt € 75.000,- schadevergoeding van [verzekeraar voormalig werkgever] ontvangt. (…)”

5.3    Verweerder heeft het verweerschrift van het Bureau Beroepsziekten FNV overgelegd. Bij dit verweerschrift is als bijlage 1 een op 17 augustus 2009 door klager en door de verzekeraar van de voormalig werkgever ondertekende vaststellingsovereenkomst overgelegd. De strekking van deze vaststellingsovereenkomst is dat de schade van klager wordt vergoed tot een bedrag van € 75.000,- en dat de kosten voor buitengerechtelijke rechtshulp wordt vergoed tot een bedrag van € 25.000,-. Als bijlage 2 bij het verweerschrift is de hiervoor in 2.6 bedoelde vaststellingsovereenkomst tussen enerzijds klager en anderzijds mr. K en Bureau Beroepsziekten FNV overgelegd.

5.4    De raad stelt gelet daarop vast dat sprake is van twee vaststellingsovereen-komsten waarbij klager partij is. De vraag die vervolgens voorligt is wanneer verweerder op de hoogte is geraakt van deze overeenkomsten.

5.5    Verweerder stelt, zo begrijpt de raad, dat klager hem de vaststellingsovereenkomst met de verzekeraar van de voormalig werkgever heeft verstrekt. De stelling van klager ten aanzien van deze overeenkomst was dat mr. K en het Bureau Beroepsziekten FNV onrechtmatig hadden gehandeld bij het tot stand komen van deze vaststellingsovereenkomst met de verzekeraar door, zakelijk weergegeven, ongeoorloofde druk uit te oefenen op klager. Mr. K en het Bureau Beroepsziekten FNV waren volgens de stelling van klager aldus jegens hem schadeplichtig. Verweerder vond dagvaarden van mr. K en het Bureau Beroepsziekten FNV te voorbarig en heeft een verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor ingesteld. Bij het verweerschrift dat vervolgens werd ingediend, was de in 2.6 bedoelde vaststellingsovereenkomst gevoegd. Deze overeenkomst was verweerder tot dat moment niet bekend.

5.6    De raad acht dit relaas van verweerder overtuigend en aannemelijk en licht dit als volgt toe. In het door verweerder ingediende verzoekschrift tot een voorlopige getuigenverhoor wordt verwezen naar één vaststellingsovereen-komst, namelijk de vaststellingsovereenkomst gesloten met de verzekeraar. Daar komt bij dat met het getuigenverhoor werd beoogd aan te tonen dat het Bureau Beroepsziekten FNV, zakelijk weergegeven, klager had benadeeld in de onderhandelingen met de verzekeraar en bij het aangaan van de vaststellingsovereenkomst met de verzekeraar. De handelwijze en de rol van Bureau Beroepsziekten FNV en mr. K stonden aldus centraal in het beoogde getuigen verhoor. De vaststellingsovereenkomst tussen klager enerzijds en Bureau Beroepsziekten FNV en mr. K anderzijds geeft informatie over de handelwijze en de rol van de laatste twee bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst met de verzekeraar van de voormalig werkgever. Gelet daarop is niet aannemelijk dat verweerder de in 2.6 bedoelde vast-stellingsovereenkomst niet had genoemd indien hij van het bestaan van die overeenkomst op de hoogte was op het moment van het indienen van het verzoekschrift.

5.7    De raad begrijpt dat de inhoud van de in 2.6 bedoelde vaststellingsovereenkomst een ander licht wierp op de gang van zaken rondom de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst met de verzekeraar en op het namens klager door verweerder in zijn verzoekschrift ingenomen standpunt ten aanzien van de rol van Bureau Beroepsziekten FNV en mr. K. De raad begrijpt ook dat dit voor verweerder aanleiding vormde om zijn werkzaamheden voor klager neer te leggen.

5.8    Klager heeft aangevoerd dat in de vaststellingsovereenkomst zoals bedoeld in 2.6 wordt verwezen naar de vaststellingsovereenkomst met de verzekeraar en dat verweerder aldus van de twee overeenkomsten op de hoogte moet zijn geweest. Dit argumenten snijdt geen hout. De stelling van verweerder is immers dat hij eerst op de hoogte was van de overeenkomst met de verzekeraar en pas na kennisname van het verweerschrift op de hoogte raakte van de vaststellingsovereenkomst met mr. K en het Bureau Beroepsziekten FNV. De raad voegt toe dat in de overeenkomst met de verzekeraar niet wordt verwezen naar de overeenkomst met mr. K en het Bureau Beroepsziekten FNV.

5.9    Het voorgaande in aanmerking genomen is de raad van oordeel dat verweerder zich met een gegronde reden heeft teruggetrokken als advocaat van klager. De raad is verder met de voorzitter van oordeel dat verweerder bij het beëindigen van zijn werkzaamheden voor klager de zorgvuldigheid heeft betracht die een behoorlijk handelend advocaat betaamt. Het verzet tegen de klacht die zich richt op de gang van zaken bij het neerleggen van de opdracht is aldus ongegrond.

5.10    De raad is van oordeel dat de voorzitter bij de beoordeling van de overige klachtonderdelen ook de juiste maatstaf heeft toegepast en voorts acht heeft geslagen op alle relevante omstandigheden van het geval. Naar het oordeel van de raad kunnen de door klager aangevoerde gronden daarom niet slagen en heeft de voorzitter de klacht terecht en op juiste gronden kennelijk ongegrond bevonden.

5.11    Nu het verzet van klager tegen de beslissing van de voorzitter ook overigens geen nieuwe gezichtspunten oplevert is er geen plaats voor verder onderzoek naar de klacht en moet het verzet ongegrond worden verklaard.

BESLISSING

De raad van discipline verklaart het verzet ongegrond.

Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, voorzitter, mrs. P.S. Kamminga en C.A. de Weerdt, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 10 december 2018.