ECLI:NL:TADRSGR:2018:259 Raad van Discipline 's-Gravenhage 18-591/DH/RO

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2018:259
Datum uitspraak: 05-12-2018
Datum publicatie: 12-12-2018
Zaaknummer(s): 18-591/DH/RO
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht tegen de eigen advocaat gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk kennelijk ongegrond.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 5 december 2018

in de zaak 18-591/DH/RO

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) van 27 juni 2018 met kenmerk A 2017/234 edl/ks, door de raad ontvangen op 27 juni 2018, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1 Klager heeft zich in oktober 2013 tot verweerder gewend met het verzoek om rechtsbijstand in een geschil met zijn ex-partner, mevrouw J., inzake een door hem met haar tezamen op 28 juli 2008 afgesloten geldlening.

1.2 In de procedure tussen klager en mevrouw J. heeft op 30 september 2014 de comparitie van partijen plaatsgevonden. Een voormalig kantoorgenoot van verweerder heeft klager tijdens deze comparitie bijgestaan maar deze verscheen te laat ter zitting.

1.3 De rechtbank Rotterdam heeft bij vonnis van 11 maart 2015 de vorderingen van klager afgewezen.

1.4 Omdat verweerder niet stond ingeschreven bij de Raad voor Rechtsbijstand heeft mr. B. voor klager een toevoeging voor het hoger beroep aangevraagd.

1.5 Bij exploot van 9 juni 2015 is door mr. B. namens klager hoger beroep ingesteld. Het hof heeft in deze zaak een comparitie bevolen. Een andere voormalig kantoorgenoot van verweerder zou klager in hoger beroep ter zitting bijstaan, maar deze zitting heeft geen doorgang gevonden.

1.6 Het hof heeft bij arrest van 20 juni 2017 het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.

1.7 Bij brief van 21 oktober 2017 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a) de opdracht niet persoonlijk heeft uitgevoerd;

b) de door klager verstrekte informatie en aanvullende stukken in hoger beroep niet heeft ingebracht, waardoor de zaak is verloren;

c) klager voor de door hem gemaakte fouten niet financieel heeft willen compenseren.

3 VERWEER

3.1 Verweerder heeft zich tegen de klacht verweerd, op welk verweer de voorzitter hierna voor zover nodig zal ingaan.

4 BEOORDELING

Klachtonderdeel a)

4.1 Dit klachtonderdeel ziet zowel op de comparitie in eerste aanleg als op de procedure in hoger beroep.

4.2 De comparitie in eerste aanleg heeft plaatsgevonden op 30 september 2014. De klacht is ingediend op 21 oktober 2017. Artikel 46g Advocatenwet bepaalt dat een klacht die wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijze kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft, niet ontvankelijk wordt verklaard. De voorzitter dient dit voorschrift ambtshalve toe te passen en zal – nu gesteld noch gebleken is van bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel nopen - klager in zoverre dan ook niet-ontvankelijk verklaren.

4.3 Ten aanzien van het feit dat verweerder voor de procedure in hoger beroep mr. B. en/of een voormalig kantoorgenoot heeft ingeschakeld om onder zijn verantwoordelijkheid werkzaamheden te verrichten, overweegt de voorzitter dat er over de bijstand van de voormalig kantoorgenoot ter zitting met klager contact is geweest. Die bijstand bleek uiteindelijk niet nodig omdat het hof zich voldoende voorgelicht achtte en een datum voor arrest bepaalde. Blijkens de stukken is het verweerder zelf geweest die met klager heeft gecorrespondeerd over de inhoud van de memorie van grieven. De voorzitter leidt daaruit af dat de werkzaamheden in het hoger beroep wel steeds onder leiding en verantwoordelijkheid van verweerder en ook in overleg met klager hebben plaatsgevonden. De voorzitter acht dit klachtonderdeel derhalve kennelijk ongegrond.

Klachtonderdeel b)

4.4 Vooropgesteld wordt dat de advocaat bij de behandeling van een zaak de leiding heeft en vanuit zijn eigen verantwoordelijkheid dient te bepalen met welke aanpak van zaken de belangen van zijn cliënt het beste zijn gediend. Wel moet de advocaat zijn cliënt duidelijk maken hoe hij te werk wil gaan en waartoe hij wel of niet bereid is. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is in het algemeen pas sprake als de advocaat bij de behandeling van de zaak kennelijk onjuist optreedt en de belangen van de cliënt daardoor worden geschaad of kunnen worden geschaad.

4.5 Er bestaat in zijn algemeenheid geen verplichting voor een advocaat om alles te doen wat zijn cliënt hem vraagt of opdraagt. Integendeel;de advocaat heeft een eigen verantwoordelijkheid de zaak correct te behandelen en mag zich daarbij (juist) niet verschuilen achter de opdracht van zijn cliënt. Gelet hierop kan een advocaat door zijn cliënt ook niet verplicht worden bepaalde stukken in het geding te brengen. Wanneer een advocaat meent dat dat niet het belang van de zaak is, dan zal hij dat wel tijdig en op zorgvuldige wijze kenbaar moeten maken aan de cliënt. Uit de zich in het dossier bevindende stukken en ter zake door partijen ingenomen stellingen leidt de voorzitter af dat verweerder aan deze zorgvuldigheidseis heeft voldaan. Ook dit klachtonderdeel is naar het oordeel van de voorzitter derhalve kennelijk ongegrond.

Klachtonderdeel c)

4.6 Nu verweerder gelet op het voorgaande geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt, behoeft het derde klachtonderdeel geen bespreking meer. Ook dit klachtonderdeel acht de voorzitter derhalve kennelijk ongegrond.

BESLISSING

De voorzitter:

- verklaart klachtonderdeel a) voor zover dat ziet op de procedure in eerste aanleg met toepassing van artikel 46g eerste lid onder a Advocatenwet niet ontvankelijk;

- verklaart de klacht met toepassing van artikel 46j Advocatenwet voor het overige kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. C.H. Breevoort-de Bruin, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. M.M.C. van der Sanden als griffier op 5 december 2018.