ECLI:NL:TADRSGR:2018:258 Raad van Discipline 's-Gravenhage 18-799/DH/RO

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2018:258
Datum uitspraak: 05-12-2018
Datum publicatie: 12-12-2018
Zaaknummer(s): 18-799/DH/RO
Onderwerp: Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Tijdverloop tussen gewraakte gedraging en indienen van de klacht
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht is niet-ontvankelijk op grond van artikel 46g Advocatenwet.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  Den Haag van 5 december 2018

in de zaak 18-799/DH/RO

naar aanleiding van de klacht van:

de heer (…) en

mevrouw (…)

klagers

tegen:

verweerster

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) van 21 september 2018 met kenmerk R 2018/74 cij/mb, door de raad ontvangen op 21 september 2018, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Verweerster heeft – tezamen met twee toenmalige kantoorgenoten - in oktober 2011 een kort geding aangespannen tegen klagers. In die procedure is door haar ter staving van haar vordering een door klagers over de familie W. opgesteld rapport overgelegd.

1.2    In dit kort geding is op 31 januari 2012 vonnis gewezen. Van dit vonnis zijn klagers in hoger beroep gegaan. Het Hof Den Bosch heeft op 28 mei 2013 arrest gewezen en klagers daarin in het ongelijk gesteld. Concreet is daarin door het hof aan klagers - onder meer - op straffe van een dwangsom een aantal ge- en verboden opgelegd.

1.3    Omdat klagers zich volgens verweerster – en twee toenmalige kantoorgenoten - niet aan de opgelegde ge- en verboden hielden, heeft zij in kort geding betaling van verbeurde dwangsommen gevorderd en heeft zij beslag ten laste van klagers gelegd.

1.4    Klagers hebben in kort geding opheffing van de door verweerster gelegde beslagen gevorderd en daaraan ten grondslag gelegd dat aan de aan het beslag ten grondslag liggende uitspraken gefalsificeerde stukken ten grondslag zouden hebben geleden.

1.5    Bij vonnis van 30 mei 2018 heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat niet bewezen was dat sprake zou zijn van vervalsing van het door verweerster in het kort geding tegen klagers overgelegde rapport. Daarbij overwoog de voorzieningenrechter dat de andere bewoordingen van de rapportage ten opzichte van de rapportage die volgens klagers wèl origineel was, niets afdoen aan de kern ervan. Volgens de voorzieningenrechter zou het hof Den Bosch op 28 mei 2013 aan de hand van de volgens klagers correcte rapportage niet anders hebben geoordeeld over de vorderingen.

1.6    Bij brief van 18 april 2017 hebben klagers bij de deken een klacht ingediend over verweerster. De klacht is op 5 en 18 mei 2017 nog aangevuld

2    KLACHT

De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij zich van gegevens zou hebben bediend waarvan zij had moeten weten dat die incorrect waren en ter zitting (opnieuw) in strijd met de waarheid stellingen ingenomen heeft.

3    VERWEER

3.1    Verweerster heeft zich tegen de klacht verweerd, op welk verweer de voorzitter hierna voor zover nodig zal ingaan.

4    BEOORDELING

4.1    De klacht ziet op gedragingen van verweerster in 2011.

4.2    Artikel 46g Advocatenwet bepaalt dat een klacht die wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijze kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft, niet ontvankelijk wordt verklaard. De voorzitter dient dit voorschrift ambtshalve toe te passen.

4.3    Door verweerster is in een procedure bij de voorzieningenrechter (die eindigde met het vonnis van 31 januari 2012) een exemplaar van een rapport in het geding gebracht. Dat was een fundamenteel stuk voor de beoordeling van het in die zaak aan de orde zijnde geschil tussen partijen, alsmede in de nadien gevoerde appel procedure (eindigend met arrest van Hof Den Bosch 28 mei 2013).

4.4    De voorzitter acht het ongeloofwaardig dat klagers – zoals zij stellen - het rapport toen niet hebben gezien, althans zij hebben toen van het stuk kennis kunnen nemen en eventuele opmerkingen daarbij kunnen maken. Dat maakt dat zij zich nu, jaren later, niet kunnen beroepen op ‘herbestudering’. De termijn van drie jaren was derhalve verstreken op het moment van indiening van de klacht.

4.5    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46g Advocatenwet, dan ook niet-ontvankelijk verklaren.

4.6    Ten overvloede overweegt de voorzitter dat voor zover ten aanzien van de ontvankelijkheid al anders zou moeten worden geoordeeld, zij de klacht kennelijk ongegrond zou hebben verklaard. Vast staat dat er meerdere versies van het litigieuze rapport in omloop zijn. Dat is door de voorzieningenrechter in het vonnis van 30 mei 2017 ook overwogen. Niet kan worden vastgesteld dat de verschillende versies niet van de hand van klagers zijn. In ieder geval heeft verweerster gemotiveerd betwist dat zij wijzigingen of aanvullingen in het overgelegde rapport heeft aangebracht. De rechtbank heeft in r.o. 4.1 van het vonnis van 30 mei 2017 expliciet overwogen dat de door de rechtbank en het hof gebruikte rapporten qua inhoud en strekking niet wezenlijk verschillen en dat hun oordeel wanneer dat was gebaseerd op het andere rapport, zeer waarschijnlijk niet anders zou hebben geluid.

BESLISSING

De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46g, eerste lid, onder a, Advocatenwet, niet-ontvankelijk.

Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. M.M.C. van der Sanden als griffier op 5 december 2018.