ECLI:NL:TADRSGR:2018:244 Raad van Discipline 's-Gravenhage 18-622/DH/HvD

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2018:244
Datum uitspraak: 17-10-2018
Datum publicatie: 12-12-2018
Zaaknummer(s): 18-622/DH/HvD
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Vereiste communicatie met de cliënt
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Belangenconflict
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klaagster verwijt verweerder dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan belangverstrengeling en dat hij onvoldoende bereikbaar was. Klachten zijn kennelijk ongegrond. Klacht hangt samen met klacht 18-661.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  Den Haag

van 17 oktober 2018

in de zaak 18-662/DH/HvD

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

tegen:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Nederland (hierna: de deken) van 28 mei 2018 met kenmerk 2017 KNN178, door de raad ontvangen op 11 juni 2018, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Klaagster is met een aantal andere organisaties (hierna: de projectpartners) betrokken bij een project. Projectpartners zijn (onder meer) een gemeente en een museum.

1.2    Een voormalig wethouder van de gemeente is bestuursvoorzitter van het museum, althans was dat ten tijde van deze kwestie. De gemeente is een belangrijke financier van het museum. In of omstreeks november 2016 heeft (de bestuursvoorzitter van) het museum kenbaar gemaakt het project te willen stopzetten. Klaagster heeft hierop op 15 november 2016 een e-mail gezonden naar de wethouder cultuur van de gemeente met het verzoek om stopzetting te voorkomen. De gemeente is hier niet op ingegaan. Op 16 november 2016 heeft (de bestuursvoorzitter van) het museum besloten tot stopzetting van het project.

1.3    Klaagster heeft verweerder vervolgens gevraagd om bijstand in verband met de voortgang van het project.

1.4    Op vrijdag 2 december 2016 heeft verweerder aan klaagster per e-mail een conceptbrief gezonden, gericht aan de bestuursvoorzitter van het museum. Op 2 december 2016, 16.22 uur, is namens de bestuursvoorzitter een e-mail met bijlagen gezonden aan (het kantoor van) verweerder. Verweerder was 2 december 2016 ’s middags niet aan het werk.

1.5    Op zaterdag 3 december 2016, 11.15 uur, heeft verweerder de e-mail die hij de dag ervoor in concept gestuurd had naar klaagster verzonden aan de bestuursvoorzitter van het museum en ‘bcc’ aan klaagster.

1.6    Op 5 december 2016 heeft verweerder de hiervoor bedoelde e-mail van 2 december 2016, 16.22 uur, naar klaagster doorgezonden.

1.7    Op maandag 5 december 2016 heeft de bestuursvoorzitter van het museum het volgende aan verweerder geschreven:

“(…) Dank voor uw reactie.

Vrijdag 2 december j.l. hebben wij u een reactie met bijlagen doen toekomen. De reactie geeft aan hoe wij als gezamenlijke partners tegen de gang van zaken van m.n. het laatste halfjaar aankijken. (…)”

1.8    Verweerder heeft een afspraak buiten aanwezigheid van raadslieden gearrangeerd tussen klaagster en enkele andere projectpartners. De afspraak zou plaatsvinden op 29 december 2018 van 11.30 tot 13.15 uur in een hotel, waar klaagster een spreekkamer had gereserveerd. De bespreking is niet doorgegaan, omdat de betrokkenen elkaar in het hotel zijn misgelopen.

1.9    Op 1 juni 2017 heeft klaagster een klacht ingediend over verweerder bij zijn kantoor.

1.10    In zijn brief van 3 juli 2017 aan klaagster heeft verweerder geschreven dat hij de bestuursvoorzitter van het museum niet heeft gesproken of ontmoet in verband met de kwestie die klaagster aan hem heeft voorgelegd. Verweerder heeft verder geschreven dat de bestuursvoorzitter niet tot zijn kennissenkring behoort en dat hij zich slechts één ontmoeting kan herinneren die jaren geleden heeft plaatsgevonden.

1.11    Bij brief van 27 oktober 2017 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

1.12    Op 28 mei 2018 heeft de deken de klacht doorgezonden naar de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden. De griffier van die raad heeft het Hof van Discipline verzocht om de zaak door te verwijzen, omdat verweerder lid is van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden.

1.13    Bij beslissing van 19 juni 2018 heeft het Hof van Discipline de zaak voor behandeling verwezen naar de Raad van Discipline in het ressort Den Haag.

1.14    De klacht hangt samen met de klacht die bij de raad bekend is onder nummer 18-661/DH/HvD. In deze samenhangende klacht zal op 31 oktober 2018 ook een voorzittersbeslissing worden gewezen.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende.

a)    Verweerder heeft klaagster onvoldoende geïnformeerd over “relationele belemmeringen voor zijn dienstverlening”. Klaagster heeft als gevolg daarvan geen “geïnformeerde afweging” kunnen maken ten aanzien van haar opdracht aan verweerder.

b)    Verweerder heeft klaagster niet geïnformeerd over “de afwijkende werkwijze” bij zijn kantoor. Volgens klaagster is sprake van een werkwijze waarbij verweerder vergaand solistisch werkt, “zonder de communicatieve en secretariële ondersteuning die bij een advocatenkantoor mag worden verwacht”, en werkt in een “werkstructuur” die ongeschikt is voor de behandeling van een spoedeisende zaak, zoals die van klaagster.

c)    Het optreden van verweerder op 2 december 2016 en op 29 december 2016 heeft ernstige en schadelijke gevolgen gehad voor klaagster. Verweerder heeft de verantwoordelijkheid daarvoor weggewuifd en dat is onacceptabel.

2.2    De stellingen die klaagster aan de klacht ten grondslag heeft gelegd zullen hierna, voor zover van belang, worden besproken.

3    VERWEER

3.1    Verweerder heeft de klacht gemotiveerd betwist. Het verweer zal hierna, voor zover van belang, worden besproken.

4    BEOORDELING

Klachtonderdeel a

4.1    Klaagster stelt ter onderbouwing van klachtonderdeel a dat zij verweerder, zakelijk weergegeven, heeft gevraagd of hij vrij stond om de zaak te behandelen. Verweerder zag geen relationele belemmeringen. Dit bleek volgens klaagster achteraf onjuist te zijn. Verweerder, althans zijn kantoor, heeft in het verleden opgetreden voor de gemeente. De gemeente is oud werkgever van de bestuursvoorzitter van het museum en financier van het museum en de gemeente is partij in het geschil, aldus klaagster. Volgens klaagster had verweerder haar moeten informeren over zijn relatie met de gemeente, omdat de gemeente een belangrijk aandeel heeft in het geschil.

4.2    Verweerder heeft betwist dat sprake is van tegenstrijdige belangen. Verweerder stelt bij aanvang van de opdracht van klaagster te hebben meegedeeld dat zijn kantoor en hij zelf in het verleden voor de gemeente hebben opgetreden. De relatie is evenwel al jaren geleden beëindigd. Volgens verweerder is de gemeente niet de wederpartij van klaagster in het onderhavige geschil waarin hij bijstand heeft verleend. De bestuursvoorzitter van het museum (zijnde voormalig wethouder van de gemeente) is geen relatie van (het kantoor van) verweerder, aldus verweerder. Daar komt nog bij dat het geschil waarin verweerder voor klaagster heeft opgetreden niets te maken heeft met de zaken waarin verweerder en zijn kantoor in het verleden voor de gemeente hebben opgetreden; verweerder beschikt niet over informatie die voor de behandeling van de zaak van klaagster relevant is. Verweerder en zijn kantoor behandelen thans geen zaken voor de gemeente.

4.3    De voorzitter overweegt dat tussen partijen niet in geschil is dat verweerder en zijn kantoor in het verleden voor de gemeente hebben opgetreden. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat de zaken die zijn kantoor en hij destijds hebben behandeld voor de gemeente andere kwesties betreffen en dat hij niet beschikt over zaaksgebonden informatie. Gelet daarop moet worden aangenomen dat van tegenstrijdige belangen geen sprake is en dat verweerder in zoverre niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door de opdracht van klaagster aan te nemen. Dat de gemeente mogelijk betrokken is bij de kwestie waarbij verweerder voor klaagster heeft opgetreden maakt dit niet anders. 

4.4     Er is geen sprake  van een gebleken belangenverstrengeling. Daarom rustte op verweerder ook niet de plicht om klaagster op eigen initiatief te informeren over de relatie in het verleden van hem en zijn kantoor met de gemeente. Dit had anders kunnen zijn indien klaagster verweerder expliciet naar deze relatie zou hebben gevraagd. De voorzitter kan gelet op het over en weer hierover gestelde echter niet vaststellen of klaagster dit heeft gedaan. Slechts kan worden vastgesteld dat klaagster verweerder heeft gevraagd naar zijn relatie met de bestuursvoorzitter van het museum. Verweerder heeft, zo blijkt ook uit het klachtdossier, deze vraag beantwoord. De voorzitter heeft geen grond om aan te nemen dat verweerder de vraag niet naar waarheid heeft beantwoord.

4.5    Gelet op dit alles heeft verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Klachtonderdeel a is kennelijk ongegrond.

Klachtonderdelen b en c)

4.6    Klachtonderdelen b en c komen er in de kern op neer dat klaagster stelt dat verweerder onvoldoende bereikbaar was voor haar en onvoldoende adequaat heeft gehandeld. Volgens klaagster blijkt dat uit de gang van zaken tussen 2 en 5 december 2016 (zie hiervoor in 1.4 tot en met 1.7) en de gang van zaken op 29 december 2016 (zie hiervoor in 1.8).

4.7    Klaagster verwijt verweerder dat hij op 3 december 2016 een e-mail heeft gezonden naar de wederpartij terwijl die e-mail achterhaald was, gelet op het bericht dat de wederpartij de dag ervoor naar verweerder had gezonden. Verweerder heeft van het bericht van de wederpartij van 2 december 2016 (te) laat kennisgenomen en hij heeft het bericht ook (te) laat doorgezonden naar klaagster.

4.8    Volgens verweerder heeft hij rond 5 december 2016 voortvarend gehandeld. Hij heeft binnen een werkdag gereageerd op een uitgebreide e-mail van de wederpartij. Verweerder heeft daaraan toegevoegd dat hij steeds vlot heeft gereageerd en adequaat heeft gecommuniceerd met klaagster. Verweerder heeft toegevoegd dat hij in het weekend voor 5 december 2016 voor klaagster heeft gewerkt. Op maandag 5 december 2016 heeft verweerder inhoudelijk gereageerd naar de wederpartij op het bericht van 2 december 2016, terwijl hij die dag twee zittingen had en twee afspraken.

4.9    De voorzitter stelt als onweersproken vast, dat verweerder het bericht van de wederpartij van vrijdag 2 december 2016 op maandag 5 december 2016 heeft doorgezonden naar klaagster en dat hij op maandag 5 december 2016 naar de wederpartij heeft gereageerd op het bericht. Op zich zelf genomen komt dit als voldoende voortvarend voor. Dat zulks in het onderhavige geval anders beoordeeld moet worden, nu ook klaagster door deze gang van zaken ernstige en schadelijke gevolgen heeft ondervonden, is niet voldoende feitelijk onderbouwd en ook anderszins niet gebleken.

4.10    De voorzitter begrijpt dat verweerder bij het zenden van zijn bericht aan de wederpartij op 3 december 2016 nog geen kennis had genomen van het bericht van de wederpartij van de dag ervoor. Hoewel dit onzorgvuldig is begrijpt de voorzitter dat verweerder dit met zijn berichten aan partijen op maandag 5 december 2018 heeft hersteld. Niet gebleken is dat klaagster door de gang van zaken onevenredig nadeel heeft ondervonden. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is geen sprake en de klacht is in zoverre kennelijk ongegrond. 

4.11    Klaagster verwijt verweerder verder dat hij niet bereikbaar was op 29 december 2016. Klaagster stelt, zo begrijpt de voorzitter, dat het aan de onbereikbaarheid van verweerder lag dat zij en de wederpartij elkaar niet hebben getroffen en dat de nadelige gevolgen daarvan verweerder zijn aan te rekenen.

4.12    Verweerder heeft aangevoerd dat de bestuursvoorzitter van het museum hem op 29 december 2016, 13.22 uur, een e-mail heeft gezonden waarin hij meedeelt dat hij met het kantoor van verweerder heeft gebeld en te horen heeft gekregen dat verweerder niet aanwezig was. Van klaagster heeft verweerder die dag om 13.25 een e-mail ontvangen, met de mededeling dat de wederpartij niet was komen opdagen. Om 14.15 uur die dag heeft klaagster telefonisch contact opgenomen met het kantoor van verweerder, met het verzoek om teruggebeld te worden door verweerder. Dit alles is door klaagster niet weersproken. Klaagster heeft nog wel, onbetwist, gesteld dat de wederpartij op 29 december 2016 om 11.45 uur telefonisch contact heeft opgenomen met het kantoor van verweerder.

4.13    Volgens verweerder heeft zijn secretaresse in de telefoontjes van die dag terecht geen aanleiding gezien om zo snel mogelijk verdere actie te ondernemen. Verweerder heeft toegevoegd dat er op zijn kantoor niet ‘afwijkend’ en ‘solitair’ wordt gewerkt; het dossier van klaagster was digitaal raadpleegbaar door zijn collega’s en in geval van nood was verweerder telefonisch bereikbaar.

4.14    De voorzitter is van oordeel dat het in de eerste plaats de verantwoordelijkheid was van klaagster en de wederpartij om elkaar te vinden op de afgesproken locatie. Dat dit niet is gelukt valt verweerder niet te verwijten. Dit had anders kunnen zijn indien klaagster in dit verband tijdig en uitdrukkelijk een beroep had gedaan op interventie door verweerder. Dit is niet gebeurd. Klaagster heeft pas contact opgenomen met verweerder, per e-mail, na het tijdstip waarop de bespreking volgens de planning geëindigd zou zijn. Van een tuchtrechtelijk verwijtbare gedraging van verweerder is geen sprake.

4.15    Uit het voorgaande volgt dat ook klachtonderdelen b en c kennelijk ongegrond zijn.

Slotsom

4.16    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet dan ook kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. A. Tijs als griffier op 31 oktober 2018.