ECLI:NL:TADRSGR:2018:243 Raad van Discipline 's-Gravenhage 18-661/DH/HvD

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2018:243
Datum uitspraak: 31-10-2018
Datum publicatie: 12-12-2018
Zaaknummer(s): 18-661/DH/HvD
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Wat in het algemeen niet betaamt
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht tegen klachtfunctionaris over ondeugdelijke afhandeling van de klacht kennelijk ongegrond. Klacht hangt samen met klacht 18-662.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 31 oktober  2018

in de zaak 18-661/DH/HvD

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

tegen:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Nederland (hierna: de deken) van 28 mei 2018 met kenmerk 2017 KNN177, door de raad ontvangen op 11 juni 2018, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Klaagster is met een aantal andere organisaties (hierna: de projectpartners) betrokken bij een project. Projectpartners zijn (onder meer) een gemeente en een museum.

1.2    Een voormalig wethouder van de gemeente is bestuursvoorzitter van het museum, althans, was dat ten tijde van deze kwestie. De gemeente is een belangrijke financier van het museum. In of omstreeks november 2016 heeft (de bestuursvoorzitter van) het museum kenbaar gemaakt het project te willen stopzetten. Klaagster heeft hierop op 15 november 2016 een e-mail gezonden naar de wethouder cultuur van de gemeente met het verzoek om stopzetting te voorkomen. Op 16 november 2016 heeft (de bestuursvoorzitter van) het museum besloten tot stopzetting van het project.

1.3    Klaagster heeft mr. W, kantoorgenoot van verweerder, vervolgens gevraagd om bijstand in verband met de voortgang van het project.

1.4    Bij brief van 19 februari 2017 heeft klaagster een klacht ingediend bij mr. W over zijn declaratie en over de kwaliteit van dienstverlening. Bij brief van 31 maart 2017 heeft mr. W op de klacht over de declaratie gereageerd. Op 14 april 2017 heeft klaagster aan mr. W te kennen gegeven een klacht in te zullen dienen bij het kantoor. Op 4 mei 2017 heeft mr. W aan klaagster voorgesteld zijn declaraties te matigen.

1.5    Op 1 juni 2017 heeft klaagster een klacht ingediend bij het kantoor.

1.6    Op 15 juni 2017 heeft het kantoor klaagster bericht dat een klachtfunctionaris is aangesteld, te weten  verweerder. Op 28 juni 2017 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen klaagster en verweerder in zijn hoedanigheid van klachtfunctionaris.

1.7    Op 7 juli 2017 heeft het kantoor een verslag van het gesprek met verweerder naar klaagster gezonden met het verzoek om kenbaar te maken of zij met het verslag kan instemmen. In het verslag staat onder meer:

“(…) [bestuursvoorzitter van klaagster] geeft aan dat hij uiterst zorgvuldig de advocaat gekozen heeft voor zijn zaak en hiervoor enig onderzoek heeft verricht. Bij aanvang van de zaak, zo vertelt [bestuursvoorzitter van klaagster], is stilgestaan bij het feit dat [de gemeente] voormalig cliënt van het kantoor is. [mr. W] heeft aangegeven dat er geen sprake is van belangenverstrengeling. (…)”

1.8    Op 12 juli 2017 heeft klaagster uitvoerig gereageerd op het verslag. In de reactie wordt de hiervoor in 1.7 weergegeven passage ontkend. 

1.9    Bij brief van 20 juli 2017 heeft verweerder laten weten dat de reactie van klaagster op het verslag aan het verslag is gehecht. Het volledige verslag is bij de brief gevoegd. Verweerder heeft klaagster gevraagd te bevestigen dat zij instemt met het verslag en zegt toe zijn beoordeling van de klacht  op schrift te zullen stellen. In zijn reactie van 20 juli 2017 heeft verweerder onder meer het volgende geschreven:

“(…) In antwoord op de door u gestelde vragen met betrekking tot het hoe en wanneer [de gemeente] tot onze klantenkring behoorde, merk ik op dat ik het betreur dat u ondanks het schrijven van [mr. W] nog steeds de behoefte voelt zich te moeten vergewissen van de juistheid van de stelling van [mr. W] dat [de bestuursvoorzitter van het museum] niet tot zijn (al dan niet zakelijke) kennissenkring behoort. [Bestuursvoorzitter van het museum]  heeft geen connectie met ons kantoor en is geen contactpersoon geweest in deze zaken.”

1.10    Bij brief van 28 juli 2017 heeft verweerder zijn beoordeling van de klacht gegeven. In deze brief staat onder meer het volgende:

“(…) Vertrouwen

1.    [mr. W] herinnert zich dat bij aanvang van de kwestie is gesproken over belangen die tegengesteld zouden kunnen zijn. [De gemeente] is klant geweest van onze organisatie en werd bijgestaan door o.a. [mr. W]. [Mr. W] geeft aan dat hij aan u heeft aangegeven dat geen sprake kan zijn van belangenverstrengeling, omdat de gemeente geen klant meer van onze organisatie was en [bestuursvoorzitter van het museum], destijds wethouder bij de gemeente, geen relatie van onze organisatie is. [Mr. W] heeft zich naar zijn mening duidelijk uitgesproken omtrent dit onderwerp.

(…) Advocaat wederpartij

4.    U geeft aan niet te hebben vernomen van [mr. W] naar aanleiding van uw verzoek aan te geven of een advocaat zich had gemeld namens de wederpartij, dit naar aanleiding van de e-mail van [projectpartner] aan [projectpartner] d.d. 16 februari 2017 waarin zij spreekt over het advocatenkantoor dat de gezamenlijke partners van het project in de arm heeft genomen. Uit het dossier blijkt mij niets van een advocaat. Er heeft zich richting ons geen advocaat gemeld in deze kwestie. (…)”

1.11    Klaagster heeft bij brief van 29 september 2017 gereageerd op de bevindingen. In deze reactie heeft klaagster gevraagd naar de advocaat-cliëntrelatie in het verleden tussen mr. W en het kantoor als advocaat van de gemeente.

1.12    Bij brief van 27 oktober 2017 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

1.13    Op 28 mei 2018 heeft de deken de klacht doorgezonden naar de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden. De griffier van die raad heeft het Hof van Discipline verzocht om de zaak door te verwijzen, omdat verweerder lid is van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden.

1.14    Bij beslissing van 19 juni 2018 heeft het Hof van Discipline de zaak voor behandeling verwezen naar de Raad van Discipline in het ressort Den Haag.

1.15    De klacht hangt samen met de klacht van klaagster tegen mr. W., die bij de raad bekend is onder nummer 18-662/DH/HvD. In deze samenhangende klacht zal op 31 oktober 2018 ook een voorzittersbeslissing worden gewezen.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende.

a)    Verweerder heeft het er bij de behandeling van de klacht niet toe geleid dat de relatie tussen enerzijds mr. W en het kantoor en anderzijds de gemeente en de bestuursvoorzitter van het museum/voormalig wethouder is opgehelderd.

b)    Tijdens het gesprek op 28 juni 2016 heeft verweerder ingestemd met de stelling van klaagster dat mr. W een brief diende te sturen naar de wederpartij “met een ontkenning van de contacten die zij claimen die er met [mr. W] geweest zouden zijn”. Op deze instemming is verweerder niet teruggekomen.

c)    Verweerder had tijdens het gesprek “een tegemoetkomende houding” jegens klaagster. Die houding was nadien verdwenen. Verweerder heeft “alles aangegrepen om het eigen [kantoor]-straatje schoon te vegen”. Verweerder heeft daarvoor “een inferieur ‘gespreksverslag’ aangewend, het weglaten van essentiële informatie, het recht praten wat krom is, de niet-vertegenwoordiging van [mr. W] met een ‘last-minute’ oplossing willen verklaren, het bagatelliseren van de ontstane tijdschade”.

d)    Verweerder heeft in het gespreksverslag een opmerking toegeschreven aan de bestuurder van klaagster, terwijl hij die opmerking niet heeft gemaakt. Deze opmerking wordt vervolgens ten onrechte gebruikt door verweerder in zijn beoordeling van de klacht, in die zin dat de opmerking wordt “aangewend om geloofwaardigheid te verlenen aan de onwaarheid van [mr. W] dat hij [klaagster] bij aanvang correct zou hebben geïnformeerd over mogelijke relationele belemmeringen”.

2.2    De stellingen die klaagster aan haar klacht ten grondslag heeft gelegd zullen hierna, voor zover van belang, worden besproken. 

3    VERWEER

3.1    Verweerder heeft de klacht weersproken. Het verweer zal hierna, voor zover van belang, worden besproken.

4    BEOORDELING

4.1    De klacht ziet op gedragingen van verweerder in zijn hoedanigheid van klachtfunctionaris van zijn kantoor. De voorzitter stelt voorop dat in vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline is bepaald dat het tuchtrecht zoals geregeld in artikel 46 en volgende van de Advocatenwet ook van toepassing is als een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid. Dit betekent dat een advocaat zich bij de vervulling van zijn taak van klachtfunctionaris dient te gedragen op een wijze die een behoorlijk advocaat betaamt en die het vertrouwen in de advocatuur niet schaadt.

Klachtonderdeel a

4.2    Op grond van de zich in het dossier bevindende stukken stelt de voorzitter vast dat het onderwerp belangenverstrengeling  in het gesprek op 28 juni 2018 aan de orde is geweest tussen klaagster enerzijds en verweerder anderzijds.

4.3    Mr. W heeft op 3 juli 2017 gereageerd op het onderwerp, in deze zin dat hij aan klaagster heeft meegedeeld dat hij geen (zakelijke) contacten onderhoudt of in het verleden heeft onderhouden met de bestuursvoorzitter van het museum.

4.4    In zijn brief van 20 juli 2017 is verweerder kort ingegaan op de relatie tussen mr. W en de bestuursvoorzitter van het museum en in zijn bevindingen van 28 juli 2017 heeft verweerder de verklaringen van mr. W over het onderwerp duidelijk uiteengezet.

4.5    De voorzitter is gelet op dit alles van oordeel dat verweerder voldoende heeft gereageerd op dit onderdeel van de klacht. De voorzitter begrijpt dat het de wens is van klaagster om (gedetailleerd) te weten te komen hoe de relatie tussen mr. W en zijn kantoor enerzijds en de gemeente anderzijds was en welke zaken voor de gemeente behandeld werden. Het lag in het licht van de klacht echter niet op de weg van verweerder om deze informatie te verstrekken, nog daargelaten dat de op advocaten rustende geheimhoudingsplicht daar (mogelijk) aan in de weg staat. Klachtonderdeel a is kennelijk ongegrond.

Klachtonderdeel b

4.6    De voorzitter begrijpt dat klachtonderdeel b oorsprong vindt in een opmerking uit een e-mail die op 16 februari 2017 tussen projectpartners is gewisseld.

4.7    De voorzitter begrijpt dat klaagster zich op het standpunt stelt dat het op de weg van mr. W ligt om de projectpartners (schriftelijk) te berichten dat het contact waaraan wordt gerefereerd in de e-mail van 16 februari 2017 niet heeft plaatsgevonden. Klaagster stelt vervolgens dat verweerder dit standpunt tijdens het gesprek op 28 juni 2017 heeft onderschreven.

4.8    De voorzitter stelt vast dat deze stelling geen steun vindt in het verslag zoals dat is opgesteld door verweerder en evenmin in de reactie daarop van klaagster van 12 juli 2017. Dit betekent dat klaagster dit klachtonderdeel onvoldoende heeft onderbouwd. Het klachtonderdeel is kennelijk ongegrond.

Klachtonderdelen c en d

4.9    Verweerder heeft een verslag opgesteld van het gesprek op 28 juni 2017. Klaagster heeft de gelegenheid gekregen om daarop te reageren. Klaagster heeft dat gedaan en heeft daarbij ook gereageerd op de opmerking zoals bedoeld in klachtonderdeel d. De schriftelijke reactie van klaagster is aan het verslag van verweerder gehecht. Vervolgens heeft verweerder op basis van dat verslag en de verklaring van mr. W schriftelijk zijn bevindingen gegeven.

4.10    Naar het oordeel van de voorzitter is sprake van een behoorlijke en zorgvuldige wijze van onderzoek naar de klacht en zijn de bevindingen van verweerder niet onbegrijpelijk. Dat klaagster zich in de bevindingen van verweerder niet kan vinden maakt dat niet anders. Klachtonderdelen c en d zijn kennelijk ongegrond.

4.11    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, dan ook kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart de klacht met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. A. Tijs als griffier op 31 oktober 2018.