ECLI:NL:TADRSGR:2018:170 Raad van Discipline 's-Gravenhage 18-304/DH/RO

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2018:170
Datum uitspraak: 27-06-2018
Datum publicatie: 19-07-2018
Zaaknummer(s): 18-304/DH/RO
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht na de vervaltermijn van artikel 46g Advocatenwet ingediend en aldus -niet-ontvankelijk. Een klachtonderdeel is tijdig ingediend, maar kennelijk ongegrond.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  Den Haag

van 27 juni 2018

in de zaak 18-304/DH/RO

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

tegen:

verweerster

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) van 18 april 2018 met kenmerk R 2018/23 ks/dh, door de raad ontvangen op 19 april 2018, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Klaagster runt een onderneming, aanvankelijk een eenmanszaak en later een vennootschap onder firma (hierna: de vof). Ten behoeve van de vof is een rechtsbijstandsverzekering afgesloten.

1.2    Verweerster is als advocaat in dienst bij de rechtsbijstandsverzekeraar.

1.3    De vof heeft een huurovereenkomst gesloten met de eigenaren van een oud treinstation, teneinde daar een horecaonderneming te exploiteren. In verband met de exploitatie van het gehuurde als horecaonderneming is een overeenkomst gesloten met een aannemer.

1.4    Op of omstreeks 19 maart 2012 heeft de aannemer een vof gedagvaard voor de rechtbank Dordrecht. Uit het dossier blijkt dat de aannemer niet de in 1.1 bedoelde vof heeft gedagvaard, maar aan andere, ‘verkeerde’, vof. Het dossier, dat aanvankelijk door een (andere, niet advocaat) medewerker van de rechtsbijstandsverzekeraar (hierna: de medewerker) in behandeling was, is na de dagvaarding overgedragen aan verweerster. De medewerker had klaagster in een eerder stadium ontmoet in het gehuurde en kennis genomen van de situatie aldaar.

1.5    Op 22 maart 2012 heeft verweerster contact opgenomen met klaagster.

1.6    Op 13 juni 2012 heeft verweerster de conclusie van antwoord, tevens voorwaardelijke eis in reconventie, ingediend in de procedure tussen de aannemer en de vof.

1.7    Omdat partijen bij de procedure beide open stonden voor mediation, heeft de rechtbank een mediator benoemd en is een mediationtraject gestart. Het eerste mediationgesprek heeft op 16 juli 2012 plaatsgevonden.

1.8    Op 14 januari 2013 heeft een deskundige gerapporteerd in verband met het geschil tussen de aannemer en de vof.

1.9    Op 26 februari 2013 heeft de mediator partijen bericht dat hij de mediation als mislukt en daarmee als beëindigd beschouwde.

1.10    De rechtbank heeft bij tussenvonnis een comparitie bevolen die op 2 september 2013 heeft plaatsgevonden. Ter zitting zijn partijen tot een minnelijke regeling gekomen die in een proces-verbaal is vastgelegd. Het proces-verbaal is ondertekend namens de aannemer en door klaagster namens de in 1.1 bedoelde vof. In het proces-verbaal is vastgelegd dat partijen aan de hiervoor in 1.8 bedoelde deskundige hun reacties zullen geven op het rapport van 14 januari 2013 en dat de deskundige daarop een eindrapportage zal opstellen die partijen aanvaarden als een bindend advies.

1.11    Op 27 februari 2014 heeft de deskundige zijn eindrapportage aan partijen gezonden. Zijn advies behelst, samengevat, dat de vof nog een bedrag moet betalen aan de aannemer.

1.12    Naar aanleiding van de eindrapportage heeft klaagster zich gewend tot mr. I. Mr. I heeft verzocht om overname van het dossier op kosten van de rechtsbijstandsverzekeraar. Volgens mr. I was het bindend advies vernietigbaar.

1.13    Verweerster heeft op 17 april 2014 te kennen gegeven geen grond aanwezig te achten voor vernietiging van het bindend advies. Verweerster heeft klaagster daarbij gewezen op de geschillenregeling, waarvan klaagster vervolgens gebruik heeft gemaakt.

1.14    Mr. K heeft in het kader van deze geschillenregeling onderzoek gedaan dat heeft geresulteerd in een bindend advies van 10 juli 2014. Mr. K is van oordeel dat het bindend advies van de deskundige onvoldoende is gemotiveerd en niet is gebaseerd op deugdelijk onderzoek.

1.15    Het dossier is vervolgens op 11 juli 2014 overgedragen aan mr. I. Verweerster heeft een overdrachtsnotitie opgesteld voor mr. I en is nadien niet meer bij de zaak betrokken geweest.

1.16    De procedure tussen de aannemer en de vof is op enig moment opnieuw voorgelegd aan de rechtbank, waarbij de vof werd bijgestaan door mr. I. De rechtbank heeft op 8 juli 2015 vonnis gewezen en de in 1.1. bedoelde vof, zakelijk weergegeven, veroordeeld tot nakoming van het bindend advies van de deskundige. Tegen het vonnis van de rechtbank is hoger beroep ingesteld. In de procedure in appel is de vof bijgestaan door mr. K.

1.17    Op 10 februari 2014 heeft verweerster het volgende aan klaagster geschreven:

”(…) Ik zal aan de [deskundige] gaan doorgeven dat u het eens bent met zijn voorstel. Echter, voordat ik dat doe, wil ik u wel op het volgende attenderen. Zodra er een eindrapport binnen is, is de uitkomst daarvan bindend voor partijen. Oftewel: als u of [wederpartij] het dan niet eens zijn met zijn conclusies, kunt u daar niets meer tegen doen. De afspraak was dat de bevindingen van de [deskundige] bindend zouden zijn, en dat daarmee de kous af zou zijn. (…)”

1.18    Op 5 maart 2014 heeft klaagster onder meer het volgende geschreven aan verweerster:

“(…) wat betreft verzoek terug sturing stukken

tekeningen en de laatste meegenomen rekening en offertes zijn originele deze zijn door mij aan meegegeven ter inzage dit is ook niet via u gegaan !!”

1.19    Op 6 maart 2014 heeft verweerster aan klaagster geschreven dat zij de deskundige zal vragen om de stukken aan haar terug te sturen.

1.20    Bij brief van 9 februari 2017 heeft klaagster de rechtsbijstandsverzekeraar aansprakelijk gesteld voor schade die het gevolg is van de volgens klaagster ondeugdelijke dienstverlening door verweerster.

1.21    Bij brief van 25 februari 2017 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerster.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerster het volgende. 

a)    Verweerster heeft klaagster niet ingelicht over de mogelijkheid van vrije advocaatkeuze.

b)    Verweerster is tekortgeschoten in haar dienstverlening en heeft de belangen van klaagster niet naar behoren behartigd.

c)    Verweerster heeft klaagster niet goed ingelicht over de inhoud en gevolgen van een bindend advies, voordat de procedure tot het verkrijgen van een bindend advies werd ingesteld.

d)    Verweerster heeft de declaraties van de mediator en de deskundige niet gecontroleerd en zij heeft daartegen geen bezwaar gemaakt, terwijl de rekeningen (te) hoog waren.

e)    Verweerster heeft originele documenten die klaagster aan de medewerker heeft verstrekt niet aan klaagster geretourneerd na de overdracht van het dossier aan mr. I. Het gaat volgens klaagster om offertes, overeenkomsten, rekeningen en bouwtekeningen.

2.2    Hetgeen klaagster aan de klachtonderdelen ten grondslag heeft gelegd zal hierna, voor zover van belang, worden besproken.

3    VERWEER

3.1    Verweerster heeft de klacht betwist. Het verweer zal hierna, voor zover van belang, worden besproken.

4    BEOORDELING

4.1    Artikel 46g lid 1 onder a van de Advocatenwet bepaalt dat een klacht niet-ontvankelijk is als de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat, waarop de klacht betrekking heeft. Op grond van het bepaalde in lid 2 van datzelfde artikel blijft na afloop van die termijn van drie jaren een niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien de gevolgen van het handelen of nalaten van de advocaat redelijkerwijs pas nadien bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken.

4.2    Verweerster heeft klaagster en de vof bijgestaan vanaf begin 2012, kort nadat de vof was gedagvaard. Verweerster heeft het dossier van klaagster en de vof op 11 juli 2014 overgedragen aan mr. I. Op een eerder moment echter was de dienstverlening van verweerster aan klaagster al geëindigd. Op 27 februari 2014 heeft de deskundige zijn bindend advies gegeven en dit vormde de aanleiding voor klaagster om zich tot mr. I te wenden.

4.3    Klaagster heeft haar klacht ingediend op 25 februari 2017. Dit betekent dat klaagster klachtonderdelen a, b, c en d na de vervaltermijn heeft ingediend en zij in die klachtonderdelen niet-ontvankelijk is.

4.4    Wat betreft klachtonderdeel c voegt de voorzitter hieraan toe dat verweerster klaagster in ieder geval in haar bericht aan klaagster van 10 februari 2014 heeft gewezen op de betekenis en gevolgen van een bindend advies. Klaagster heeft haar klacht meer dan drie jaren na dit bericht en aldus te laat ingediend.

4.5    Ten aanzien van klachtonderdeel e heeft verweerster aangevoerd dat zich, afgezien van 7 aan elkaar geniete pagina’s, geen originele documenten in het dossier bevinden. Gelet op dit verweer heeft klaagster het klachtonderdeel onvoldoende feitelijk onderbouwd. Voor zover het gaat om originele documenten die zijn verstrekt aan de deskundige valt het verweerster niet te verwijten dat deze niet zijn geretourneerd aan klaagster. Het klachtonderdeel is kennelijk ongegrond.

4.6    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter klaagster in klachtonderdelen a tot en met d niet-ontvankelijk verklaren. Klachtonderdeel e is kennelijk ongegrond.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

-    klaagster met toepassing van artikel 46g, eerste lid, onder a, Advocatenwet, niet-ontvankelijk in klachtonderdelen a, b, c en d;

-    klachtonderdeel e, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. A. Tijs als griffier op 27 juni 2018.