ECLI:NL:TADRSGR:2018:162 Raad van Discipline 's-Gravenhage 17-967/DH/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2018:162
Datum uitspraak: 16-07-2018
Datum publicatie: 18-07-2018
Zaaknummer(s): 17-967/DH/DH
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Klachten waarbij klager geen belang heeft
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht deels niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van een rechtstreeks belang; klacht voor het overige ongegrond. Gedragsregel 19 van de Gedragsregels 1992 (rauwelijks dagvaarden) is niet van toepassing wanneer het gaat om het leggen van conservatoir beslag.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 16 juli 2018

in de zaak 17-967/DH/DH

naar aanleiding van de klacht van:

klager sub 1

en

klager sub 2

over:

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij e-mail van 8 juni 2017 heeft de toenmalige gemachtigde van klagers de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) om bemiddeling verzocht in een kwestie met verweerder. Op enig moment heeft de deken dit bemiddelingsverzoek beschouwd als een klacht.

1.2    Bij brief aan de raad van 21 november 2017 met kenmerk K246 2017 dk/ak, door de raad ontvangen op 22 november 2017, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 11 juni 2018 in aanwezigheid van de gemachtigde van klagers en verweerder, bijgestaan door zijn gemachtigde. 

1.4    De raad heeft kennisgenomen van de bij randnummer 1.2 genoemde brief van de deken (inclusief bijlagen).

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1    Bij notariële akte van 8 april 2014 is kerkgenootschap […] (hierna: het kerkgenootschap) opgericht. Het belangrijkste doel van dit kerkgenootschap was het oprichten van een nieuwe moskee. 

2.2    In de notulen van een op 14 februari 2014 gehouden oprichtingsvergadering staat onder meer vermeld dat er een geschillencommissie wordt ingesteld en dat de heer [BK] vanwege zijn juridische deskundigheid wordt benoemd als lid.

2.3    Kort na de oprichting, op 15 april 2014, is het bestuur van het kerkgenootschap teruggebracht van zes naar vijf personen. Het bestuur bestond toen uit klager sub 1, klager sub 2, de heer [BR], de heer [MZ] en de heer [MS].

2.4    Om de locatie voor de moskee aan te kopen heeft het kerkgenootschap een bedrag van ruim 2,3 miljoen euro aan giften, donaties en leningen van diverse personen en organisaties ontvangen. De giften zijn voor een groot deel afkomstig van particulieren en gezinnen uit de (...) gemeenschap, en zijn via allerhande spaar- en benefietacties bijeengebracht. Ook de cliënten van verweerder hebben een geldbedrag verzameld en gedoneerd (zie hierna vanaf randnummer 2.18).

2.5    Medio 2015 bleek dat het kerkgenootschap voor haar plannen niet de benodigde toestemming van de gemeente zou verkrijgen. Hierop is binnen het bestuur van het kerkgenootschap verschil van inzicht ontstaan over de toekomst van het kerkgenootschap. De heren [MZ] en [MS] wilden op zoek naar een nieuwe locatie voor de moskee.  Klager sub 1 en de heer [BR] wilden de moskee laten realiseren door een nieuw op te richten kerkgenootschap. Onder de leden van het kerkgenootschap is onrust ontstaan, in het bijzonder vanwege de door hen aan het kerkgenootschap gedane giften en donaties en de onduidelijkheid ten aanzien van de aanwending dan wel terugbetaling daarvan.

2.6    In een ‘verslag overleg bestuur’ van 16 juni 2016 staat vermeld dat aanwezig waren de heren [MZ] en [MS] en dat afwezig waren klager sub 1 en de heer [BR], die beiden ondanks tijdige oproep niet zijn verschenen. Verder staat in het verslag onder meer vermeld:

“(…) Het bestuur besluit de heer [BR] per vandaag te ontheffen van zijn functie als voorzitter. Tevens spreekt het bestuur het voornemen uit hem te ontslaan uit het bestuur. Wel krijgt de heer [BR] nog eerst de kans zich in de eerstvolgende bestuursvergadering op maandag 27 juni a.s. te verantwoorden.

3. Taken bestuursleden

Het besluit wordt genomen dat per vandaag de heer [MS] voorzitter is van het kerkgenootschap en de heer [MZ] penningmeester. De heer [BR] en [klager sub 1] lid. (…)”

2.7    Op 26 juni 2016 heeft het kerkgenootschap een Buitengewone Algemene Leden Vergadering gehouden. In de notulen van die vergadering is onder meer het volgende opgenomen:

“Voor wat betreft de samenstelling van het bestuur van [het kerkgenootschap]: dhr. [MZ] geeft aan dat [klager sub 2] zich geruime tijd geleden uit het bestuur van [het kerkgenootschap] heeft teruggetrokken en al een jaar op geen enkele wijze betrokken is bij [het kerkgenootschap]. [Klager sub 2], aanwezig, spreekt dit niet tegen.”

2.8    Op 27 juni 2016 heeft de heer [BR] een bestuursbijeenkomst uitgeroepen voor 28 juni 2016. In de notulen van die bijeenkomst, die zijn ondertekend door de heer [BR] en klagers, staat, voor zover relevant, vermeld dat de heren [MZ] en [MS] afwezig zijn, alsmede:

“(…) We hebben afgelopen periode (bindende) adviezen […] gekregen vanuit de geschillencommissie en adviesgroep die in strijd zijn met onze statuten, tekort doen aan onze leden en ons als bestuur in dis[krediet] hebben gebracht. De geschillencommissie en adviesgroep handelen, zonder enig overleg met het bestuur, op eigen initiatief (…).

Wij hebben als merendeel (3/5) van het bestuur besloten om iedere mandaat/bevoegdheid in te trekken van deze eenmansgeschillen- en adviescommissie zoals opgenomen in de statuten. De schorsing duurt voort tot tenminste de eerstvolgende ALV waar de leden het laatste woord krijgen over deze commissie, de samenstelling, aan welke eisen deze moet voldoen en de bevoegdheden die zij krijgt. (…)”

2.9    De geschillen- en adviescommissie heeft op 29 juni 2016 een brief (een ‘bindend advies’) aan de bestuursleden van het kerkgenootschap doen toekomen, ondertekend door de heer [BK], ‘lid geschillen- en adviescommissie (juridisch)’. In die brief is onder meer het volgende opgenomen:

“(…) Het conflict binnen het bestuur van [het kerkgenootschap] is in extreme geëscaleerd. Momenteel brengt het gedrag van de heer [BR] en [klager sub 1] de veiligheid van de andere bestuursleden, gewone leden en de Geschillencommissie in ernstig gevaar. (…)

Om  het conflict niet verder te laten escaleren en de gevolgen van het gedrag van [klager sub 1] en [BR] zoveel mogelijk te neutraliseren, geef ik u ogv artikel 42 van de statuten het volgende bindende advies.

1. Het bestuurslidmaatschap van de heer [BR] en [klager sub 1] wordt per vandaag op basis van artikel 29 van de statuten beëindigd. Tevens worden zowel [klager sub 1] als [BR] op grond van artikel 12 lid 6 per vandaag geroyeerd als lid van het kerkgenootschap. (…)

4. [Klager sub 2] geen bestuurslid is van [het kerkgenootschap].

4. Het bestuur van [het kerkgenootschap] momenteel uitsluitend bestaat uit de heren [MZ] en [MS]. (…)”

2.10    In de notulen van een bestuursvergadering van 8 juli 2016, ondertekend door [BR] en klagers, staat onder meer vermeld dat, kort gezegd i) [MZ] en [MS] afwezig waren en dat ii) is besloten om [MS] en [MZ] te schorsen van hun bestuursfunctie tot de eerstvolgende algemene ledenvergadering, waarbij de algemene ledenvergadering zal worden gevraagd een besluit te nemen over het al dan niet ontslaan van deze heren.

2.11    De [bank] heeft op verzoek van [BR] in augustus 2016 de bevoegdheid van [MS] en [MZ] om over de bankrekening van het kerkgenootschap te beschikken, beëindigd. [MS] en [MZ] hebben daarna aan de [bank] verzocht om dit weer te herstellen dan wel de rekening te blokkeren. De [bank] heeft toen de rekening geblokkeerd, totdat duidelijk zou zijn wie bevoegd is om hierover te beschikken.

2.12    Medio september 2016 hebben [MZ] en [MS] kennis genomen van een naar de leden van het kerkgenootschap uitgegane uitnodiging voor een op 27 september 2016 te houden Algemene Ledenvergadering met als agendapunten onder meer, kort gezegd, het ontslag van [MS] en [MZ] als bestuurders en het geven van een mandaat aan het bestuur om de geschillen-en adviescommissie per direct te ontslaan en te vervangen.

2.13    [MS] en [MZ], mede handelende namens het kerkgenootschap, hebben daarna [BR] en klagers gedagvaard om ter zitting te verschijnen in een kort geding bij de rechtbank […], waarbij zij vorderingen hebben ingediend die er toe strekten om de op 27 september geplande Algemene Ledenvergadering geen doorgang te laten vinden. Tevens hebben (onder anderen) [BR] en klagers [BK], [MZ] en [MS] gedagvaard om ter zitting te verschijnen in een kort geding bij de rechtbank […]. Zij hebben daarbij vorderingen ingediend die er onder meer toe strekten dat [BR] en klager sub 1 weer over het vermogen van het kerkgenootschap zouden kunnen beschikken.

2.14    Ter zitting van 26 september 2016 hebben partijen in beide kort gedingen overeenstemming bereikt, die is vastgelegd in een ter zitting ondertekend proces-verbaal. De overeenkomst strekte er – kort gezegd – toe om de donaties terug te betalen aan degenen die dat wensten. Onder ‘8’ werd in het proces-verbaal afgesproken:

“De heren [BR] en [MZ] zullen tezamen gemachtigd zijn om betalingen te verrichten van de rekening van [het kerkgenootschap]. Er zal een zogenaamd vier ogen-beleid gelden. Het bestuur zal de [bank] hierover morgen in kennis stellen en alles in het werk stellen om te bewerkstelligen dat de rekening wordt gedeblokkeerd.”

2.15    Van de zijde van beide partijen is hierna een bericht uitgegaan naar de [bank], waarin zij de [bank] hebben geïnformeerd over de onder 8 vermelde afspraak in het proces-verbaal. De uitvoering van deze afspraak bleek bij de [bank] op praktische problemen te stuiten. De [bank] heeft toen bij wijze van uitzondering als mogelijkheid voorgesteld dat een lijst met te verrichten betalingen aan haar zou worden aangeleverd, ondertekend door [BR], klagers, [MZ] en [MS], waarna de [bank] zelf die betalingen zou verrichten. [MZ] en [MS] hebben bij monde van hun advocaat, mr. B., op 14 oktober 2016 aan de [bank] bericht daarmee te kunnen instemmen. In dat bericht is “voor de goede orde” nog opgemerkt dat “cliënten formeel het standpunt innemen dat [BR], [klager sub 1] en [klager sub 2] geen onderdeel meer uitmaken van het bestuur. Enkel in het belang van [het kerkgenootschap] zijn cliënten bereid uit te gaan van de fictie dat voornoemde heren daar wel toe behoren.”

2.16    [BR] en klagers hebben vervolgens, mede namens het kerkgenootschap, een nieuw kort geding aanhangig gemaakt, te weten jegens [BK], [MZ], [MS], mr. B. (advocaat van [MS] en [MZ]) en diens maatschap. Aan alle vorderingen ligt ten grondslag dat [BR] en klagers bestuurders zijn van het kerkgenootschap.

2.17    Bij vonnis in kort geding van 4 november 2016 – waartegen door klagers appel is ingesteld – heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank […] klagers in het ongelijk gesteld. De voorzieningenrechter heeft in rechtsoverweging 4.15 van zijn vonnis het volgende overwogen:

“Eisers wijzen er terecht op dat de geschillen- en adviescommissie niet expliciet de bevoegdheid heeft om zelfstandig bestuursleden te ontstaan. Dat laat onverlet dat het binnen de reikwijdte van de bevoegdheid van deze commissie valt om bindend advies uit te brengen naar aanleiding van de impasse die was ontstaan als gevolg van het geschil binnen het bestuur en dat alle partijen – in dit geval de bestuursleden die het betreft – zich dienen te houden aan het bindend advies van de geschillen- en adviescommissie, die krachtens de statuten ook het laatste woord heeft over het ontslag van bestuursleden. Gelet hierop heeft als uitgangspunt te gelden dat de betrokken vier bestuursleden zich dienen te houden aan het bindend advies dat als gevolg heeft dat het bestuur van [het kerkgenootschap] dient te worden gevoerd door [MS] en [MZ] en niet langer door [BR] en [klager sub 1], noch door [klager sub 2] die reeds eerder had bedankt voor zijn bestuurslidmaatschap.”

Het handelen van verweerder

2.18    Een groep van 22 vrouwen (hierna ook: ‘de vrouwencommissie’) heeft – voordat medio 2015 bleek dat het kerkgenootschap voor haar plannen niet de benodigde toestemming van de gemeente zou verkrijgen – een bedrag geleend c.q. gedoneerd aan het kerkgenootschap. Op 17 oktober 2016 heeft verweerder namens deze vrouwencommissie ten laste van het kerkgenootschap conservatoir beslag gelegd onder de [bank].

2.19    Vervolgens heeft verweerder namens de vrouwencommissie een bodemprocedure gestart. Verweerder heeft de dagvaarding in eerste instantie laten betekenen aan de heer Y. Na instructies van de rechtbank heeft verweerder de dagvaarding op 15 november 2016 opnieuw laten betekenen; dit keer aan [MZ].

2.20    De vordering van de vrouwencommissie is toegewezen bij verstekvonnis van 21 december 2016. De [bank] heeft op 4 januari 2017 het verzoek gekregen om een bedrag van EUR 307.444,82 over te maken naar de rekening van de deurwaarder. De [bank] heeft op 5 januari 2017 aan dit verzoek uitvoering gegeven.

2.21    Op 9 februari 2017 zijn klagers bekend geworden met het verstekvonnis.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a)    hij in strijd heeft gehandeld met gedragsregel 30 doordat hij een procedure in gang heeft gezet op oneigenlijke gronden, namelijk de incassering van (duidelijk) valse vorderingen en de verduistering van een geldbedrag van ruim EUR 300.000;

b)    hij in strijd heeft gehandeld met gedragsregel 19 omdat de bij de kwestie betrokken advocaten door verweerder niet zijn aangeschreven en omdat er rauwelijks en zonder vooronderzoek tot beslaglegging, dagvaarding en executie van het vonnis is overgegaan.

3.2    Klachtonderdeel a) is door klagers onder meer als volgt toegelicht. Er was voor verweerder wel degelijk voldoende aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de informatie en de vorderingen van zijn cliënten (de vrouwencommissie) op het kerkgenootschap. Het betreft hier een hoogst ongebruikelijke casus. Verweerder was of kon op de hoogte zijn van de machtsstrijd tussen de (voormalig) bestuurders van het kerkgenootschap en van de banden tussen de vrouwencommissie en een deel van het bestuur. De personen die namens het kerkgenootschap verstek lieten gaan en termijnen lieten verstrijken, kunnen immers worden gelinkt aan de vrouwencommissie en hadden belang bij de onttrekking van de gelden aan het kerkgenootschap. Er is bovendien geen geldleningsovereenkomst of ander bewijs dat erop duidt dat door de vrouwencommissie een geldbedrag is betaald/geleend aan het kerkgenootschap. De vrouwen zijn zelf geen donateur, maar hebben slechts als hulppersonen van het kerkgenootschap gefungeerd.

3.3    Met betrekking tot klachtonderdeel b) hebben klagers aangevoerd dat uit het beslagrekest niet blijkt dat verweerder het kerkgenootschap in gebreke heeft gesteld. Verweerder heeft zich niet eerst tot de advocaten van de betrokken partijen gewend alvorens hij is overgegaan tot het treffen van rechtsmaatregelen.

4    VERWEER

4.1    Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat klagers niet-ontvankelijk zijn in hun klacht wegens het ontbreken van een rechtstreeks belang. Klagers zijn ook niet als wederpartij te beschouwen. De cliënten van verweerder (de vrouwencommissie) zijn derden. Klagers hebben onvoldoende onderbouwd dat zij zijn te vereenzelvigen met één van de twee fracties in het toenmalige bestuur.

4.2    Voor zover klagers ontvankelijk moeten worden geacht, stelt verweerder zich op het standpunt dat hij geen tuchtrechtelijke regels heeft overtreden.

4.3    Ten aanzien van klachtonderdeel a) voert verweerder aan dat van schending van gedragsregel 30 slechts sprake is indien een advocaat feitelijke gegevens verstrekt waarvan hij weet, althans behoort te weten, dat die onjuist zijn. Dat is niet het geval indien blijkt dat de advocaat is uitgegaan van de juistheid van de stellingen van zijn cliënt en dat hij ook geen reden heeft gehad om daaraan te twijfelen. Verweerder stond 22 vrouwen bij die geld hebben opgehaald voor de bouw van de moskee. De bouw ging niet door. Daarmee ontstond een belang van de donateurs, die om terugbetaling verzochten, en een zorgplicht voor degenen die het geld hadden verzameld. Verweerder heeft in het beslagrekest omstandig uitgelegd dat er een Buitengewone Algemene Ledenvergadering is geweest op 26 juni 2016. Ondanks toezeggingen van het bestuur werden de gelden niet terugbetaald. De inzet van de vrouwencommissie was om terugbetaling van de geleende, subsidiair gedoneerde, gelden te bewerkstelligen. Ook de machtsstrijd in het bestuur wordt duidelijk beschreven in het rekest. Klagers leggen niet uit wat hier evident vals aan was. Verweerder heeft enkel het belang van zijn cliënten gediend met het leggen van beslag, het procederen en het executeren van het vonnis.

4.4    Met betrekking tot klachtonderdeel b) voert verweerder het volgende aan. Het is vaste rechtspraak dat de regel waarin staat dat er een termijn moet worden gegeven aan de wederpartij voordat overgegaan wordt tot het nemen van executiemaatregelen, niet geldt bij het nemen van bezwarende maatregelen. Het leggen van conservatoir beslag valt buiten het bereik van gedragsregel 19. In een beslissing van het Hof van Discipline van 5 februari 2018 (nr. 17075) is nog overwogen ten aanzien van het, zonder kennisgeving en zonder een redelijke termijn te geven, kunnen overgaan tot het nemen van executiemaatregelen: “Dat zal onder meer het geval zijn wanneer van de advocaat in redelijkheid niet kan worden verwacht dat hij de belangen van zijn cliënt op het spel zet door de kennisgeving te doen en de wederpartij een termijn van beraad te geven met het risico dat daardoor verhaalsmogelijkheden verdwijnen …”. Verweerder zou juist klachtwaardig hebben gehandeld als hij géén conservatoire maatregelen had genomen.

5    BEOORDELING

5.1    De raad stelt voorop dat de Advocatenwet een klachtrecht toekent aan degene die door een handelen of nalaten van een advocaat in zijn of haar belang is of kan worden getroffen. De onderhavige klacht ziet op verweerder als advocaat van de vrouwencommissie. Namens de vrouwencommissie heeft verweerder rechtsmaatregelen getroffen tegen het kerkgenootschap. Bij vonnis in kort geding van 4 november 2016 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank […] – kort gezegd – geoordeeld dat klagers geen deel uitmaken van het bestuur van het kerkgenootschap (zie hiervoor bij randnummer 2.17). Op het moment van het (op instructie van de rechtbank) betekenen van de dagvaarding aan één van de bestuursleden van het kerkgenootschap in persoon, op 15 november 2016, maakten klagers geen deel meer uit van het bestuur van het kerkgenootschap. Dit heeft tot gevolg dat klagers op genoemde datum niet langer partij waren in de procedure tussen het kerkgenootschap en de vrouwencommissie. Niet is gebleken dat klagers in de periode vanaf de datum waarop de dagvaarding aan één van de bestuurders van het kerkgenootschap is betekend (15 november 2016) rechtstreeks in hun belangen zijn c.q. konden worden getroffen door het handelen van verweerder. De klacht is in zoverre niet-ontvankelijk.

5.2    Ten aanzien van de fase van het conservatoire beslag geldt dat niet duidelijk is of klagers in die fase nog onderdeel uitmaakten van het bestuur van het kerkgenootschap. De klacht is in zoverre ontvankelijk en zal derhalve in zoverre inhoudelijk door de raad worden beoordeeld.

Klachtonderdeel a)

5.3    In dit klachtonderdeel verwijten klagers verweerder dat hij in strijd heeft gehandeld met gedragsregel 30 doordat hij een procedure in gang heeft gezet op oneigenlijke gronden, namelijk de incassering van (duidelijk) valse vorderingen en de verduistering van een geldbedrag van ruim EUR 300.000.

5.4    Verweerder heeft aangevoerd dat hij is uitgegaan van de juistheid van de stellingen van de vrouwencommissie en dat hij ook geen reden had om daaraan te twijfelen.

5.5    Allereerst stelt de raad vast dat het hier gaat om het handelen van de advocaat van de wederpartij van klagers. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Discipline komt aan deze advocaat een grote mate van vrijheid toe om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem, in overleg met zijn cliënt,  goeddunkt. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar kan onder meer worden ingeperkt indien de advocaat a) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, b) feiten poneert waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat ze in strijd met de waarheid zijn dan wel c) (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt, zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend.

5.6    Voorts geldt dat het niet op de weg van de raad ligt om een (diepgaand) onderzoek te verrichten naar het ‘waarheidsgehalte’ van uitlatingen van de beklaagde advocaat. De beoordeling van wat ‘waar’ is, althans hoe uitspraken van procespartijen gewogen en beoordeeld moeten worden, is aan de rechter in het inhoudelijke geschil. De vraag die de raad dient te beantwoorden is of verweerder heeft gehandeld binnen de hiervoor bij randnummer 5.5 genoemde grenzen.

5.7    De belangrijkste door verweerder namens de vrouwencommissie ingenomen stelling was dat het kerkgenootschap de vrouwencommissie een geldbedrag verschuldigd was. Het is de raad niet gebleken dat verweerder met die – of zijn overige stellingen – feiten heeft geponeerd waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat deze in strijd zijn met de waarheid. Integendeel: uit de inhoud van het dossier en het verhandelde ter zitting blijkt dat verweerder is uitgegaan van de juistheid van de stellingen van zijn cliënten en dat hij ook geen reden heeft gehad om daaraan te twijfelen. De wijze waarop de stellingen vervolgens worden gepresenteerd is aan de advocaat, zij het dat dit dient te gebeuren binnen de grenzen van de gedragsregels. Die grenzen zijn naar het oordeel van de raad niet overschreden. Klachtonderdeel a) is daarom – voor zover ontvankelijk – ongegrond.

Klachtonderdeel b)

5.8    Dit tweede klachtonderdeel betreft het verwijt dat verweerder in strijd heeft gehandeld met gedragsregel 19. Thans is alleen nog aan de orde de  vraag of verweerder in de fase van het conservatoire beslag genoemde gedragsregel heeft geschonden.

5.9    Gedragsregel 19 van de Gedragsregels 1992 bepaalt dat een advocaat verplicht is om, alvorens hij overgaat tot het nemen van rechtsmaatregelen en in het bijzonder tot het nemen van executiemaatregelen, zijn wederpartij of, indien deze wordt bijgestaan door een advocaat, die advocaat van zijn voornemen kennis te geven. In beginsel dient de advocaat daarbij een redelijke tijd voor beraad te geven.

5.10    De raad is van oordeel dat bovengenoemde norm niet van toepassing is wanneer het gaat om het leggen van conservatoir beslag. Immers: conservatoire maatregelen zijn juist bedoeld om te voorkomen dat een schuldenaar vermogensbestanddelen vervreemdt of bezwaart voordat deze kunnen worden geëxecuteerd (zie bijvoorbeeld Hof van Discipline

5 februari 2018, 170175, ECLI:NL:TAHVD:2018:20).

5.11    Ook klachtonderdeel b) is derhalve – voor zover ontvankelijk – ongegrond.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klacht, voor zover deze de fase van het conservatoire beslag betreft, ongegrond;

-    verklaart de klacht voor het overige niet-ontvankelijk.

Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, voorzitter, mrs. M.F. Laning, R.A.M. Oranje-Jorna, J.H.M. Nijhuis en C.A. de Weerdt, leden, bijgestaan door mr. N.M. van Trijp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2018.