ECLI:NL:TADRSGR:2018:149 Raad van Discipline 's-Gravenhage 18-270/DH/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2018:149
Datum uitspraak: 20-06-2018
Datum publicatie: 09-07-2018
Zaaknummer(s): 18-270/DH/DH
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht tegen advocaat wederpartij kennelijk ongegrond.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 20 juni 2018

in de zaak 18-270/DH/DH

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 12 april 2018 met kenmerk

K226 2017 dk/ab, door de raad ontvangen op 12 april 2018, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Klager en zijn (thans) ex-echtgenote zijn op [datum] 2009 in gemeenschap van goederen getrouwd. In 2010 is uit dit huwelijk een zoon geboren. Bij beschikking van 22 april 2016 heeft de Rechtbank Den Haag de echtscheiding tussen klager en zijn ex-echtgenote uitgesproken.

1.2    Verweerder is opgetreden als de advocaat van klagers ex-echtgenote in de echtscheidings- en aanverwante procedures met betrekking tot onder meer de minderjarige zoon.

1.3    Op 15 oktober 2014 heeft klager bij de politie aangifte gedaan jegens zijn ex-echtgenote.  

1.4    De officier van justitie heeft op 25 maart 2015 een vordering ingediend, strekkende tot verlening van een bevel tot gevangenhouding van de ex-echtgenote van klager. In de beschikking van 25 maart 2015 van de Rechtbank Den Haag is onder meer het volgende opgenomen:

“(…) De rechtbank is van oordeel dat er onvoldoende ernstige bezwaren aanwezig zijn, zodat de vordering dient te worden afgewezen en de voorlopige hechtenis met onmiddellijke ingang moet worden opgeheven. (…)”

1.5    Bij beschikking van 16 april 2015 heeft het Gerechtshof Den Haag het tegen de beschikking van de rechtbank ingestelde hoger beroep afgewezen.

1.6    Op 25 augustus 2017 heeft verweerder namens zijn cliënte klager gedagvaard in kort geding. De ex-echtgenote van klager stelde zich onder meer op het standpunt dat zij spoedeisend belang had bij de toekenning van partner- en kinderalimentatie. In de dagvaarding staat onder meer:

“(….) De man voert aan dat de vrouw hem heeft laten willen vermoorden, zie uitspraken van de Raadkamer rechtbank en de Raadkamer Gerechtshof. Beide instanties stellen dat er zelfs geen verdenking is jegens de vrouw (…). (…)”

1.7    Bij brief van 5 oktober 2017 (met bijlagen) heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

1.8    Op 17 oktober 2017 heeft een zitting plaatsgevonden van de meervoudige strafkamer in de Rechtbank Den Haag. Bij vonnis van 31 oktober 2017 heeft de rechtbank de ex-echtgenote van klager vrijgesproken van het medeplegen van poging tot moord op klager (feit 1 primair), van poging tot uitlokking van moord op klager (feit 1 subsidiair), van het voorbereiden van deze moord (feit 2) en van bedreiging van klager (feit 3).

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

1)    hij in diverse procedures de rechtsgang heeft gefrustreerd door feitelijke onjuistheden in processtukken aan te voeren;

2)    hij zich onnodig grievend over klager heeft uitgelaten.

2.2    Klager heeft klachtonderdeel 1) als volgt toegelicht.

1.1. Klachtonderdeel 1 heeft voornamelijk betrekking op verdraaiingen en beschikkingen van de Raadkamer van de Rechtbank en het Gerechtshof Den Haag, een beslissing van de Accountantskamer Zwolle en een beslissing van de Wrakingskamer Amsterdam.

Klager heeft een chronologisch overzicht gegeven van de verschillende procedures van het begin van de echtscheiding in 2012 tot de strafzitting betreffende klagers ex-echtgenote op 17 oktober 2017. Klager geeft de volgende voorbeelden.

Terwijl in de beschikking van de Rechtbank Den Haag van 25 maart 2015 betreffende een vordering tot gevangenhouding van de ex-echtgenote staat vermeld dat er tegen de ex-echtgenote 'onvoldoende ernstige bezwaren aanwezig zijn' en er een strafzitting is vastgesteld op 17 oktober 2017, heeft verweerder in de kortgedingdagvaarding van 25 augustus 2017 strekkende tot partneralimentatie ten onrechte gesteld dat 'er zelfs geen verdenking is tegen de vrouw.'

ln zijn pleitnota ten behoeve van het kort geding op 25 september 2017 heeft verweerder gesteld dat er 'geen ernstige bezwaren tegen zijn cliënte zijn’. In die pleitnota heeft verweerder ook gesteld: 'Ook heeft de rechtbank besloten dat in ieder geval zolang er geen veroordeling is er geen enkele sprake is van verbreking lotsverbondenheid. De rechtbank geloofde de man niet'. De tweede zin van laatst vermeld citaat staat niet vermeld in de beschikking van de rechtbank van 22 april 2016.

Ook verwijt klager verweerder dat hij in voormelde pleitnota heeft gesteld dat klager een casus heeft verzonnen om tot de conclusie te komen dat er sprake is van verbreking door de ex-echtgenote van de lotsverbondenheid en dat een en ander tot stand gekomen is door 'knip en plak'-werk van klager of diens advocaat. Klager meent dat als verweerder zich niet kon verenigen met de wijze waarop de advocaat van klager een en ander heeft geformuleerd, hij een klacht tegen die advocaat had moeten indienen. Tijdens het opstellen van zijn pleitnota was verweerder op de hoogte van de tenlastelegging voor de strafzaak, die reeds op 7 juli 2017 was uitgebracht Om die reden kon verweerder in voormelde pleitnota niet stellen: 'Het verhaal is al 2,5 jaar geleden door de rechtbank en het Hof getoetst en te licht bevonden. Uit het nadere onderzoek blijkt het expliciet niet waar te zijn', aangezien die passage in strijd met de waarheid is.

1.2 Onder verwijzing naar een uitspraak van de Accountantskamer Zwolle stelt klager dat verweerder in een verweerschrift van 18 april 2017 in strijd met de waarheid heeft gesteld - kort samengevat - dat klager onjuiste schulden en onjuiste inkomens heeft verzonnen en onjuiste waarden heeft toegekend aan vermogensbestanddelen en zijn accountant zo ver heeft gekregen om onjuiste stukken voor klager op te stellen. Voor het overige wordt verwezen naar het in de klachtbrief opgenomen citaat. Klager voert aan dat de stelling van verweerder niet uit de uitspraak van de Accountantskamer of enig andere uitspraak blijkt. Volgens de uitspraak van de Accountantskamer kan niet worden gesteld dat klager en/of zijn accountant de jaarrekeningen hebben vervalst.

1.3 Uit een beslissing van de Wrakingskamer van het Gerechtshof Amsterdam van 18 juli 2017 blijkt dat de cliënte van verweerder niet-ontvankelijk is verklaard in de eerste twee wrakingsgronden. Slechts de derde wrakingsgrond is toegewezen. Desalniettemin heeft verweerder in zijn dagvaarding betreffende voormelde alimentatievordering in kort geding op 25 september 2017 gesteld: 'De wrakingskamer van het Hof Amsterdam heeft inmiddels het wrakingsverzoek van de vrouw toegewezen'. ln zijn pleitnota voor het kort geding op 25 september 2017 heeft verweerder onder meer gesteld dat de wrakingsrechters de uitspraak van het hof 'onbegrijpelijk en in strijd met de wet' achtten. Dit staat niet in de uitspraak van de Wrakingskamer vermeld. Dat geldt ook voor de stelling van verweerder, inhoudende: 'De man heeft dit handelen in strijd met de wet in het leven geroepen.’

Voorts verwijt klager verweerder dat hij onjuistheden heeft gedebiteerd als dat klager in de hoger beroep procedure heeft bewerkstelligd dat klager een bekende van hem als voorzitter van het gerechtshof heeft weten te krijgen, die de zaak zeer vooringenomen heeft behandeld en dat klager het in maart 2017 voor elkaar heeft gekregen het hof vooringenomen te krijgen, waardoor klager alsnog de alimentatieverplichting stop heeft weten te krijgen.

Ook verwijt klager verweerder in klachtonderdeel 1) dat hij ten onrechte heeft gesteld dat:

-    zijn cliënte volledige medewerking verleent aan de omgangsregeling;

-    zijn cliënte als eerste aangifte heeft gedaan, terwijl klager dat als eerste heeft gedaan;

-    klager gedurende het samenzijn altijd 'in charge was over de financiën', terwijl klager onder overlegging van diverse stukken aanvoert dat het verweerders cliënte was;

-    klager diverse onjuistheden heeft gedebiteerd betreffende de alimentatiebetaling en boedelscheiding;

-    klager reeds voor 10 mei 2017 was gestopt met de betaling van alimentatie.

2.3    Klachtonderdeel 2) is door klager als volgt toegelicht. Verweerder heeft klager beschuldigd van procederen met onjuiste stukken, het vervalsen van jaarrekeningen, het inbreken in de email-, telefoon- en privé-gegevens van zijn ex-echtgenote en het manipuleren van de verkregen informatie in het voordeel van klager. Klager wordt ervan beticht belastende e-mails en grievende sms’jes en WhatsApp-berichten te manipuleren om de cliënte van verweerder te beschuldigen. Ook wordt klager er ten onrechte van beschuldigd zich bij herhaling laatdunkend over de cliënte van verweerder uit te laten. Klager acht zich slachtoffer in de strafzaak waarin klager aangifte tegen zijn ex-echtgenote heeft gedaan, nadat klager van een bekende had vernomen dat zij een moord op hem beraamde.

3    VERWEER

3.1    Verweerder heeft zich gemotiveerd tegen de klacht verweerd. Op het verweer wordt hierna – waar nodig – ingegaan bij de beoordeling van de klacht.

4    BEOORDELING

4.1    Klager heeft een klacht ingediend over verweerder, die zijn ex-echtgenote bijstaat c.q. heeft bijgestaan in een echtscheidings- en aanverwante procedures. Uitgangspunt is dat aan een advocaat een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze die hem passend voorkomt. Die vrijheid is niet onbeperkt; deze kan onder meer ingeperkt worden indien de advocaat (1) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, (2) feiten poneert waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zij in strijd met de waarheid zijn, of indien (3) de advocaat (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. Met betrekking tot de onder (2) genoemde beperking moet voorts in het oog worden gehouden dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid van dat feitenmateriaal en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren.

4.2    Daarnaast geldt dat de tuchtrechter geen oordeel kan en zal geven over de inhoudelijke geschillen tussen klager en zijn ex-echtgenote. De beoordeling van wat ‘waar’ is, althans de weging van hoe uitspraken van procespartijen gewogen en beoordeeld moeten worden, is exclusief voorbehouden aan de rechter in het inhoudelijke geschil. Het is aan de tuchtrechter om te beoordelen of de advocaat een tuchtrechtelijke norm heeft overschreden.

4.3    Tot slot is van belang dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klager is om feiten en omstandigheden te stellen en – in geval van gemotiveerde betwisting – aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.4    De voorzitter zal de klacht met inachtneming van bovengenoemde uitgangspunten beoordelen.

Klachtonderdeel 1)

4.5    Dit klachtonderdeel betreft het verwijt dat verweerder in diverse procedures de rechtsgang heeft gefrustreerd door feitelijke onjuistheden in processtukken aan te voeren.

4.6    Ten aanzien van hetgeen klager bij 1.1 (zie hierboven bij randnummer 2.2) heeft aangevoerd, merkt de voorzitter op dat het beter ware geweest indien verweerder in de kortgedingdagvaarding zijn bewoordingen zorgvuldiger had gekozen waar het gaat om de zinssnede ‘Beide instanties stellen dat er zelfs geen verdenking is jegens de vrouw.’ Evenals de deken is de voorzitter van oordeel dat het geen normaal strafrechtelijk taalgebruik is om de inhoud van een beschikking van de rechtbank, die is bekrachtigd door een gerechtshof, inhoudende dat de rechtbank van oordeel is ‘dat er onvoldoende ernstige bezwaren aanwezig zijn’ voor voorlopige hechtenis weer te geven als ‘dat er zelfs geen verdenking is’. Immers: uit de afwijzing van een dergelijke vordering volgt niet automatisch dat er geen sprake (meer) is van een verdenking. Verweerder heeft in het kader van de onderhavige klachtprocedure kopieën van de beschikkingen overgelegd van de rechtbank en het gerechtshof betreffende de opheffing van het bevel tot voorlopige hechtenis. Gelet op de inhoud daarvan is de voorzitter van oordeel dat het gebruik van de zinssnede ‘dat er zelfs geen verdenking is jegens de vrouw’ de belangen van klager evenwel niet heeft geschaad. Van enige schade is althans niet gebleken. Derhalve volstaat de voorzitter met de constatering dat het beter ware geweest indien verweerder zijn bewoordingen op dit punt zorgvuldiger had gekozen.

4.7    Voor het overige overweegt de voorzitter met betrekking tot het in klachtonderdeel 1) gestelde als volgt. De voorzitter begrijpt dat bepaalde door verweerder namens zijn cliënte ingenomen stellingen door klager als onaangenaam kunnen worden opgevat. Het stond verweerder echter niet alleen vrij de standpunten van zijn cliënte naar voren te brengen: hij was daartoe als advocaat van zijn cliënte ook gehouden. Verweerder dient immers de belangen van zijn cliënte te behartigen. Partijdigheid is één van de kernwaarden waaraan een advocaat dient te voldoen. Naar het oordeel van de voorzitter kan het handelen van verweerder de tuchtrechtelijke toets doorstaan.

4.8    Klachtonderdeel 1) is kennelijk ongegrond.

Klachtonderdeel 2)

4.9    In dit klachtonderdeel verwijt klager verweerder dat hij zich onnodig grievend over klager heeft uitgelaten.

4.10    Ook ten aanzien van dit klachtonderdeel geldt dat de voorzitter zich kan voorstellen dat klager bepaalde door verweerder namens zijn cliënte ingenomen stellingen als vervelend heeft ervaren. De voorzitter acht de wijze waarop verweerder zich over klager heeft uitgelaten, echter niet onnodig grievend of anderszins van dien aard dat hij daarmee de grenzen van de hiervoor onder 4.1 genoemde vrijheid heeft overschreden. In dat kader is onder meer van belang dat klager en zijn ex-echtgenote verwikkeld zijn (geweest) in een vervelende en slepende echtscheidingsprocedure en aanverwante procedures, waarin zij lijnrecht tegenover elkaar staan.

4.11    Ook klachtonderdeel 2) is kennelijk ongegrond.

BESLISSING

De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, in alle onderdelen kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. N.M. van Trijp als griffier op 20 juni 2018.