ECLI:NL:TADRSGR:2018:131 Raad van Discipline 's-Gravenhage 17-395/DH/DH-b

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2018:131
Datum uitspraak: 25-06-2018
Datum publicatie: 26-06-2018
Zaaknummer(s): 17-395/DH/DH-b
Onderwerp: Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Klachten waarop al eerder is beslist
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Beslissing op verzet. Verzet ongegrond.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 25 juni 2018

in de zaak 17-395/DH/DH-b

naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline van

6 december 2017 op de klacht van:

klaagster

tegen:

verweerster

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 20 januari 2017 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster.

1.2    Bij brief aan de raad van 28 november 2017 met kenmerk K165 2017 dk/smo, door de raad ontvangen op 29 november 2017, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    Bij beslissing van 6 december 2017 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad (hierna: de voorzitter) de klacht deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond verklaard, welke beslissing op 6 december 2017 is verzonden aan klaagster.

1.4    Bij e-mail van 5 januari 2018, door de raad op diezelfde datum ontvangen, heeft klaagster verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.

1.5    Het verzet is behandeld ter zitting van de raad van 30 april 2018 in aanwezigheid van klaagster en verweerster, bijgestaan door haar gemachtigde.

1.6    De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waarvan verzet en van de stukken waarop de beslissing blijkens de tekst daarvan is gegeven, alsmede van het verzetschrift van klaagster van 5 januari 2018. Voorts heeft de raad kennisgenomen van de e-mail van klaagster van 12 april 2018 (inclusief bijlagen).

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht en het verzet wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1    Verweerster was voorheen als advocaat werkzaam bij een stichting die zich richt op het verlenen van rechtshulp aan particulieren, bedrijven en instellingen (hierna: de stichting).

2.2    Tussen klaagster en haar buurman is een conflict ontstaan. Klaagster heeft onder meer bezwaar gemaakt tegen het gebruik door haar buurman van een rookoven op zijn balkon. De buurman verweet klaagster onder andere het voeren en verzorgen van duiven op haar balkon en in haar woning.

2.3    Verweerster heeft de buurman van klaagster vanaf 20 juni 2013 bijgestaan in bovengenoemd geschil.

2.4    Op 30 juli 2013 heeft verweerster klaagster namens haar cliënt gedagvaard.

2.5    De rechtbank Den Haag heeft op 15 januari 2014 vonnis gewezen in het geschil tussen klaagster en haar buurman.

2.6    Klaagster heeft reeds eerder, op 8 juni 2014, een klacht over verweerster ingediend bij de deken. Die klacht had eveneens betrekking op het handelen van verweerster in het geschil tussen klaagster en haar buurman. De plaatsvervangend voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag heeft de klacht bij beslissing van 16 oktober 2014 onder nummer R. 4629/14.214 kennelijk ongegrond verklaard. Bij beslissing van 11 mei 2015 heeft de raad van discipline het tegen de voorzittersbeslissing ingestelde verzet ongegrond verklaard.

2.7    Op 7 april 2015 heeft verweerster namens haar cliënt in de inmiddels aanhangige appel-procedure een memorie van grieven ingebracht.

2.8    Sinds 1 mei 2015 is verweerster niet meer werkzaam als advocaat.

2.9    Bij arrest van 29 maart 2016 heeft het Gerechtshof Den Haag het vonnis van de Rechtbank Den Haag deels vernietigd, klaagster – op straffe van een dwangsom van EUR 100,- per dag – verboden om op haar balkon duiven te voeren dan wel in haar woning duiven te verzorgen, en het bestreden vonnis voor het overige bekrachtigd.

2.10    Bij brief van 20 januari 2017 heeft klaagster bij de deken de onderhavige klacht over verweerster ingediend.

3    KLACHT EN VERZET

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij in de periode van 30 juli 2013 tot en met 14 januari 2014, respectievelijk in de periode van 7 april 2015 tot en met 29 maart 2016 [de raad begrijpt: 1 mei 2015, aangezien verweerster sinds die datum niet meer werkzaam is als advocaat] de Rechtbank Den Haag respectievelijk het Gerechtshof Den Haag doelbewust onjuist, dan wel onvolledig heeft geïnformeerd, teneinde een voor haar cliënt voordelige uitspraak af te dwingen.

3.2    De gronden van het verzet houden, zakelijk weergegeven, in dat klaagster zich niet met de beoordeling door de voorzitter en de gronden waarop deze berust, kan verenigen. Klaagster heeft onder meer aangevoerd dat verweerster in haar memorie van grieven van 7 april 2015 een deel van een tenlastelegging in een strafrechtelijke procedure tegen klaagster heeft opgenomen, terwijl verweerster op dat moment reeds wist dat klaagster (in maart 2015) door de politierechter was vrijgesproken.

4    VERWEER

4.1    Verweerster heeft zich gemotiveerd tegen de klacht en het verzet verweerd. Het verweer komt – waar nodig – aan de orde bij de beoordeling.

5    BEOORDELING

5.1    Voor zover klaagster stelt dat zij maart 2015 is vrijgesproken door de politierechter, overweegt de raad als volgt. Verweerster heeft ter zitting van de raad meegedeeld dat in haar memorie van grieven is vermeld dat aan klaagster een taakstraf van 40 uur is opgelegd wegens mishandeling. Verweerster stelt dat dit bij haar weten de uitkomst van de strafzaak was, en dat zij niet op de hoogte is (geweest) van enige vrijspraak. De verklaringen van klaagster en verweerster staan op dit punt aldus lijnrecht tegenover elkaar. Klaagster heeft haar stelling niet met bewijs onderbouwd, bijvoorbeeld door het overleggen van de aantekening van het mondeling vonnis van de politierechter waaruit de door klaagster gestelde vrijspraak zou blijken. Aldus heeft de raad niet kunnen vaststellen dat klaagster is vrijgesproken.  

5.2    De raad is van oordeel dat de voorzitter bij de beoordeling van de klacht de juiste maatstaf heeft toegepast en alle relevante omstandigheden van het geval bij zijn oordeel heeft betrokken. Klaagster heeft in het verzet geen onderbouwde feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. De voorzitter heeft de klacht terecht en op juiste gronden deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond verklaard. Het verzet moet daarom ongegrond worden verklaard.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart het verzet ongegrond.

Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, voorzitter, mrs. M.G. van den Boogerd en P.J.E.M. Nuiten, leden, bijgestaan door mr. N.M. van Trijp als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 25 juni 2018.