ECLI:NL:TADRSGR:2018:114 Raad van Discipline 's-Gravenhage 17-645/DH/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2018:114
Datum uitspraak: 28-05-2018
Datum publicatie: 30-05-2018
Zaaknummer(s): 17-645/DH/DH
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Beleidsvrijheid
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Beslissing op verzet. Verzet ongegrond.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 28 mei 2018

in de zaak 17-645/DH/DH

naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline van

15 november 2017 op de klacht van:

klaagster

tegen:

verweerster

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 18 maart 2017 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: “de deken”) een klacht ingediend over verweerster.

1.2    Bij brief aan de raad van 21 augustus 2017 met kenmerk K065 2017 dk/ab, door de raad op diezelfde datum ontvangen, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    Bij beslissing van 15 november 2017 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad (hierna: de voorzitter) de klacht kennelijk ongegrond verklaard, welke beslissing op 15 november 2017 is verzonden aan klager.

1.4    Bij brief van 10 december 2017, door de raad ontvangen op 13 december 2017, heeft klaagster verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.

1.5    Het verzet is behandeld ter zitting van de raad van 19 maart 2018 in aanwezigheid van klaagster en verweerster.

1.6    De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waarvan verzet en van de stukken waarop de beslissing blijkens de tekst daarvan is gegeven, alsmede van het verzetschrift van klaagster van 10 december 2017.

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht en het verzet wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1    Een kantoorgenoot van verweerster, mr. A., heeft klaagster als cassatieadvocaat bijgestaan.

2.2    Bij beschikking van 21 april 2010 heeft de rechtbank Den Haag de echtscheiding tussen klaagster en haar ex-echtgenoot uitgesproken en de alimentatie vastgesteld. In die beschikking heeft de rechtbank de beslissing over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap aangehouden.

2.3    Het gerechtshof Den Haag heeft op 11 januari 2012 arrest gewezen in het hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank, voor zover het de alimentatie betrof.

2.4    In april 2012 heeft klaagster desgevraagd een cassatieadvies, gedateerd

4 april 2011, van mr. A. ontvangen. Dit betrof een negatief advies.

2.5    Bij beschikking van 27 september 2012 heeft de rechtbank Den Haag beslist over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. Klaagster is op 21 december 2012 in hoger beroep gegaan tegen die beschikking.

2.6    De mondelinge behandeling bij het gerechtshof Den Haag heeft vervolgens plaatsgevonden op 13 september 2013. Bij beschikking van 22 januari 2014 heeft het gerechtshof beslist over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.

2.7    Bij brief van 10 april 2014 heeft verweerster klaagster een negatief cassatieadvies gegeven over het instellen van cassatie tegen de verdelingsbeschikking, bij welk advies klaagster zich heeft neergelegd. In de brief van 10 april 2014 is onder meer het volgende opgenomen:

“(…) De slotsom is dat, hoe zeer ik dat voor u ook betreur, een cassatieberoep op de door u genoemde onderdelen geen enkele kans van slagen heeft. Wij zullen dit dan ook niet voor u instellen. De kans is zelfs aanwezig dat de Hoge Raad een dergelijk beroep niet eens in behandeling neemt. Op grond van artikel 80a van de Wet RO kan de Hoge Raad daartoe overgaan indien een beroep kennelijk niet tot cassatie kan leiden. (…)

Met vriendelijke groet,

voor [mr. A., kantoorgenoot van verweerster]

[verweerster]”

3    KLACHT EN VERZET

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij jegens klaagster tekort is geschoten, aangezien zij – in plaats van haar kantoorgenoot mr. A. – klaagster in april 2014 een negatief cassatieadvies heeft gestuurd. Volgens klaagster heeft verweerster mogelijk de kernwaarden voor de advocatuur, in het bijzonder de onafhankelijkheid en het vertrouwen, beschaamd en aangetast. Verweerster had, als onafhankelijk advocaat, klaagster in april 2014 iets anders moeten adviseren.

3.2    De gronden van het verzet houden, zakelijk weergegeven, in dat verweerster zich met de beslissing van de voorzitter en de gronden waarop deze berust, niet kan verenigen.

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft zich verweerd, op welk verweer de raad hierna waar nodig zal ingaan.

5    BEOORDELING

5.1    De raad is van oordeel dat de voorzitter bij haar beoordeling de juiste maatstaf heeft toegepast en voorts acht heeft geslagen op alle relevante omstandigheden van het geval. Naar het oordeel van de raad kunnen de door klaagster aangevoerde gronden niet slagen en heeft de voorzitter de klacht terecht en op juiste gronden kennelijk ongegrond bevonden.

5.2    Nu het verzet van klaagster tegen de beslissing van de voorzitter ook overigens geen nieuwe gezichtspunten oplevert, is er geen plaats voor verder onderzoek naar de klacht en moet het verzet ongegrond worden verklaard.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart het verzet ongegrond.

Aldus beslist door mr. M.F. Baaij, voorzitter, mrs. P.O.M. van Boven-de Groot, J.G. Colombijn-Broersma, R. de Haan en T. Hordijk, leden, bijgestaan door mr. M.M.C. van der Sanden als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 28 mei 2018.

Deze beslissing is in afschrift op 28 mei 2018 verzonden .