ECLI:NL:TADRSGR:2018:107 Raad van Discipline 's-Gravenhage 17-664/DH/RO

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2018:107
Datum uitspraak: 28-05-2018
Datum publicatie: 30-05-2018
Zaaknummer(s): 17-664/DH/RO
Onderwerp: Grenzen van het tuchtrecht, subonderwerp: Advocaat in overige hoedanigheden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Beslissing op verzet. Verzet ongegrond.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 28 mei 2018

in de zaak 17-664/DH/RO

naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline van 1 november 2017 op de klacht van:

klaagster

tegen:

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 15 maart 2017 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 21 augustus 2017 met kenmerk R 2017/64 edl/dh, door de raad ontvangen op 21 augustus 2017, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    Bij beslissing van 1 november 2017 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad (hierna: de voorzitter) de klacht kennelijk ongegrond verklaard, welke beslissing op 1 november 2017 is verzonden aan klaagster.

1.4    Bij brief van 14 november 2017, door de raad ontvangen op 16 november 2017, heeft klaagster verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.

1.5    Het verzet is behandeld ter zitting van de raad van 26 maart 2018 in aanwezigheid van klaagster, vergezeld door […]. Verweerder is, met voorafgaand bericht van verhindering, niet verschenen.

1.6    De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waarvan verzet en van de stukken waarop de beslissing blijkens de tekst daarvan is gegeven, alsmede van het verzetschrift van klaagster van 14 november 2017. Voorts heeft de raad kennisgenomen van de brief van 8 december 2017 (met twee bijlagen) van verweerder.

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht en het verzet wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1    In 2014 is klaagster moeder geworden van een dochter. Haar toenmalige partner (hierna: de man) heeft de dochter, nog voor haar geboorte, erkend.

2.2    Klaagster heeft op 11 juni 2015 bij de rechtbank Rotterdam een verzoekschrift tot vernietiging van de erkenning van haar dochter door de man ingediend. Klaagster heeft aan haar verzoek ten grondslag gelegd dat zij ervan uitgaat dat de man niet de biologische vader is en dat haar toestemming tot erkenning door haar is gegeven onder bedreiging en/of dwaling.

2.3    Verweerder is door de rechtbank benoemd tot bijzonder curator over de dochter van klaagster.

2.4    Op 9 september 2015 heeft verweerder een verslag van zijn bevindingen aan de rechtbank gezonden. Het verzoek van de klaagster kan slechts slagen indien de man niet de biologische vader van de dochter is. Verweerders conclusie was - kort samengevat - dat de rechtbank een DNA-onderzoek diende te gelasten ter vaststelling van het mogelijke vaderschap van de man.

2.5    Bij tussenbeschikking van 20 november 2015 heeft de rechtbank  overwogen dat niet is komen vast te staan dat klaagster door dwaling en/of bedreiging bewogen is toestemming te geven tot de erkenning van de minderjarige dochter door de man. De rechtbank heeft de beslissing op het verzoek aangehouden in afwachting van het deskundigenbericht.

2.6    Klaagster heeft geen medewerking verleend aan een DNA-onderzoek.

2.7    Op 24 juni 2016 heeft een zitting plaatsgevonden bij de rechtbank Rotterdam. Op die zitting heeft verweerder - in zijn hoedanigheid van bijzonder curator - aan de rechtbank verzocht om het verzoek van klaagster af te wijzen.

2.8    Bij beschikking van 15 juli 2016 heeft de rechtbank het verzoek van klaagster tot vernietiging van de erkenning afgewezen en klaagster veroordeeld in de proceskosten.

2.9    Klaagster heeft hoger beroep aangetekend tegen de voormelde beschikking bij het gerechtshof Den Haag.

2.10    Bij brief van 15 maart 2017 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

2.11    Het gerechtshof heeft klaagster in de gelegenheid gesteld alsnog bewijs bij te brengen van haar stelling dat de man niet de biologische vader van de dochter is. Omdat bewijs is uitgebleven, heeft het gerechtshof Den Haag bij beslissing van 29 november 2017 het verzoek afgewezen en klaagster veroordeeld in de proceskosten.

3    KLACHT EN VERZET

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij in zijn hoedanigheid van bijzonder curator:

1)    in de zaak van klaagster met de minderjarige dochter ernstige beroepsfouten heeft gemaakt;

2)    de oorspronkelijke bevindingen van klaagster uit het eerste rapport heeft verwijderd;

3)    heeft verzuimd om de feitelijke bevindingen van klaagster daadwerkelijk te onderzoeken;

4)    heeft verzuimd om de feitelijke bevindingen van de minderjarige dochter daadwerkelijk te onderzoeken;

5)    heeft verzuimd om de historische achtergronden van klaagster in kaart te brengen;

6)    heeft verzuimd om rekening te houden met de historische achtergronden van klaagster;

7)    heeft verzuimd om rekening te houden met de historische achtergronden van de minderjarige dochter;

8)    heeft verzuimd om de belangen van de minderjarige dochter als uitgangspunt te nemen;

9)    het eerste gesprek met de vermeende vader heeft gevoerd;

10)    pas in tweede instantie met de moeder (klaagster) van de minderjarige dochter heeft gesproken;

11)    heeft geweigerd om met de moeder (klaagster) het verhaal van de moeder te bespreken;

12)    heeft geweigerd om met klaagster over het verhaal van de minderjarige dochter te spreken;

13)    ten bate van de man een nieuwe vaderschapstest heeft geadviseerd;

14)    in het eerste rapport een onvolledige voorstelling van zaken heeft gegeven;

15)    in het eerste rapport ten koste van de waarheid zelfcensuur heeft toegepast;

16)    in het tweede rapport een volstrekt onrechtmatig advies heeft gegeven;

17)    ten koste van de belangen van klaagster een nieuwe vaderschapstest heeft geadviseerd;

18)    ten koste van de belangen van de minderjarige dochter een nieuwe vaderschapstest heeft geadviseerd;

19)    de valse vaderschapstest van de man als uitgangspunt voor het vermeende vaderschap van de man heeft genomen;

20)    de valse vaderschapstest van de man als juridisch bewijs voor het vermeende vaderschap van de man heeft genomen;

21)    het valse ouderschapsplan van de man als uitgangspunt heeft genomen voor het vermeende huwelijk van de man met klaagster;

22)    geen rekening heeft gehouden met de samenspanning van de man tegen klaagster;

23)    geen rekening heeft gehouden met het gegeven dat de man onder dwang het vaderschap heeft erkend;

24)    geen rekening heeft gehouden met het eenhoofdig gezag van klaagster;

25)    de rechten van de minderjarige dochter heeft geschonden;

26)    de rechten van klaagster (belast met het eenhoofdig gezag) heeft geschonden;

27)    zijn zorgplicht ten aanzien van de minderjarige dochter heeft geschonden;

28)    zijn zorgplicht ten aanzien van klaagster (belast met het eenhoofdig gezag) heeft geschonden;

29)    het door klaagster in hem gestelde vertrouwen in ernstige mate heeft geschonden;

30)    ervoor gezorgd heeft dat klaagster in plaats van de man dient te bewijzen dat de man de vermeende vader van de minderjarige dochter is.

3.2    De gronden van het verzet houden, zakelijk weergegeven, in dat klaagster zich niet met de beslissing van de voorzitter en de gronden waarop deze berust, kan verenigen.

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft zich gemotiveerd tegen de klacht verweerd.

5    BEOORDELING

5.1    De raad is van oordeel dat de voorzitter bij de beoordeling van de klacht de juiste maatstaf heeft toegepast en alle relevante omstandigheden van het geval bij haar oordeel heeft betrokken. Klaagster heeft in het verzet geen feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. De voorzitter heeft de klacht terecht en op juiste gronden kennelijk ongegrond verklaard. Het verzet wordt daarom ongegrond verklaard.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart het verzet ongegrond.

Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, voorzitter, mrs. M.G. van den Boogerd, P.S. Kamminga, P.J.E.M Nuiten en M.P. de Klerk, leden, bijgestaan door mr. N.M. van Trijp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2018.

Deze beslissing is in afschrift op 28 mei 2018 verzonden.