ECLI:NL:TADRSGR:2017:87 Raad van Discipline 's-Gravenhage 17-094/DH/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2017:87
Datum uitspraak: 22-05-2017
Datum publicatie: 29-05-2017
Zaaknummer(s): 17-094/DH/DH
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Vereiste communicatie met de cliënt
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Geheimhoudingsplicht
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: voorzittersbeslissing; deels kennelijk niet-ontvankelijk, deels kennelijk van onvoldoende gewicht

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  Den Haag

van  22 mei 2017

in de zaak 17-094/DH/DH

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

tegen:

verweerster

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 18 januari 2017 met kenmerk K213 2016 dk/ksl, door de raad ontvangen op 20 januari 2017, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken. De voorzitter heeft verder kennisgenomen van:

-   

-    de e-mail met bijlagen van 13 februari 2017 van klaagster;

-    de e-mail met bijlagen van 10 maart 2017 van klaagster;

-    de brief van verweerster van 28 maart 2017;

-    de brief met bijlagen van verweerster van 3 april 2017;

-    de e-mail met bijlage van 7 april 2017 van klaagster;

-    de brief van verweerster van 24 april 2017.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Partijen hebben voor het eerst in of omstreeks november 2013 contact gehad. Het eerste contact hield verband met boetes die klaagster van het CJIB had ontvangen. Voor de behandeling van deze zaak (hierna: de boetekwestie) is door de raad voor rechtsbijstand een toevoeging verleend.

1.2    Bij brief van 21 november 2013 heeft verweerster de opdracht van klaagster in de boetekwestie bevestigd. De opdrachtbevestiging is door klaagster ondertekend.

1.3    De e-mail van 27 november 2013 van verweerster aan klaagster heeft onder meer de volgende inhoud:

“(…) Het kantongerecht heeft mij verteld dat de tweede verzetzaken niet behandeld zijn, omdat u niet op de juiste wijze verzet hebt ingediend. Het probleem is dat de termijn voor verzet nu verlopen is, zodat u niet opnieuw verzet kunt indienen. Tevens is hoger beroep niet mogelijk, omdat er geen eerste aanleg vonnis is. Derhalve is een executie kort geding de enige mogelijkheid. (…) Hiermee kan ik mogelijk een tijdelijke schorsing van de inning van de boetes bewerkstelligen. Het gaat dan alleen om de uitvoering van de verkoop en heeft geen effect op de beschikkingen en bedragen zelf. Het is natuurlijk mogelijk dat het CJIB naar aanleiding van een tijdelijke schorsing de zaak weer opnieuw bekijkt. Indien een dergelijke executie kort geding wordt gestart, kan de rechtbank ook beslissen dat u geen gelijk heeft. U zou dan ook nog in de proceskosten veroordeeld kunnen worden.

Voorts begreep ik van de deurwaarder dat de inning van de boete in de eerste zaak is aangehouden tot nader order.

Kort gezegd komt het er op neer dat aan de boetes zelf niets meer te doen valt. De verkoop kan mogelijk wel tijdelijk verhinderd worden met een procedure. Echter, indien u de procedure verliest, zijn hier kosten aan verbonden. Daarnaast kunt u een betalingsregeling treffen met het CJIB. Hiermee voorkomt u ook de verkoop van uw spullen. (…)”

1.4    Bij e-mail van 16 december 2013 heeft klaagster aan verweerster meegedeeld dat het CVOM haar beroep in behandeling heeft genomen. Verweerster heeft gereageerd bij e-mail van dezelfde datum. Verweerster verzoekt klaagster om toezending van afschriften van correspondentie met de diverse instanties.

1.5    Bij e-mail van 29 april 2014 heeft klaagster verweerster geïnformeerd dat de officier van justitie heeft besloten “het verder te laten rusten”.

1.6    Bij e-mail van 30 juni 2015 heeft klaagster zich opnieuw tot verweerster gewend met het verzoek om bijstand in een geschil met de verhuurder van haar woning (hierna: de huurzaak). In de e-mail maakt klaagster melding van twee openstaande rekeningen van verweerster. Klaagster schrijft: “Het is heel moeilijk om u weer te vragen mij bij te staan, omdat ik weet dat er nog een onbetaalde rekening ligt”.

1.7    Bij brief van 30 juli 2015 heeft verweerster aan klaagster haar opdracht om namens klaagster op te treden in het geschil met de woningstichting (hierna: de woningstichting) bevestigd. Voor de behandeling van de huurzaak heeft de raad voor rechtsbijstand een toevoeging verleend.

1.8    Op 19 augustus 2015 heeft verweerster een conclusie van antwoord ingediend in de huurzaak.

1.9    Bij e-mail van 25 augustus 2015 heeft verweerster aan klaagster onder meer gevraagd of zij haar schulden al op een rij heeft kunnen zetten.

1.10    Een e-mail van 6 november 2015 van klaagster aan verweerster heeft onder meer de volgende inhoud:

“(…) Het zat me toch niet lekker dat u de mening van de deurwaarder en ook de rechter heeft overgenomen betreffende beslagvrije voet en huurtoeslag.

Aangezien ik op geen enkel manier doel bewust de kluit beduvel heb ik de berekening van de ISD nogmaals bekeken.

En u kunt hier zien dat daar in deze berekening rekening mee is gehouden. Er is zelfs een lagere huur gehanteerd… (…)”

1.11    Op 2 december 2015 heeft de kantonrechter vonnis gewezen in de huurzaak. De kantonrechter heeft de vorderingen strekkend tot ─ zakelijk weergegeven ─ ontbinding van de huurovereenkomst, ontruiming van de door klaagster gehuurde woning en betaling van de achterstallige huurpenningen, rente en kosten toegewezen.

1.12    Bij e-mail van 8 december 2015 heeft verweerster het vonnis van de kantonrechter naar klaagster gezonden. Verweerster stelt in de e-mail voor om contact op te nemen met de woningstichting om te onderzoeken wat de mogelijkheden zijn om ontruiming van de woning te voorkomen.

1.13    Op 16 december 2015 heeft verweerster een e-mail gezonden naar de woningstichting, met het verzoek om met klaagster een betalingsregeling te treffen. Bij e-mail van dezelfde datum heeft de woningstichting gereageerd. Hoewel de woningstichting voorwaarden stelt aan een eventuele betalingsregeling, blijkt uit de e-mail dat zij daar niet onwelwillend tegenover staat.

1.14    De e-mail van 25 december 2015 van verweerster aan klaagster heeft onder meer de volgende inhoud:

“(…) Uiteraard gaan wij aan de zaak met de makelaar beginnen. Echter, daar heeft u geen geld uit voor 6 januari 2016. De prioriteit moet op het voorkomen van de ontruiming liggen. (…)”

1.15    In een e-mail van 15 februari 2016 heeft verweerster vragen van klaagster over het in de e-mail van 25 december 2015 bedoelde geschil met een makelaar beantwoord. Uit de e-mail blijkt dat verweerster een inschatting heeft gemaakt van de kwestie.

1.16    Bij brief van 16 september 2016 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerster het volgende.

a)    Verweerster heeft in 2013 toegezegd klaagster te zullen bijstaan het geschil met de makelaar. Verweerster is echter geen procedure gestart en als gevolg daarvan heeft klaagster haar goodwill bij haar schuldeisers verloren.

b)    Verweerster heeft klaagster niet gewezen op de mogelijkheid om bezwaar te maken tegen de afwijzing van haar aanvraag bij Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek (hierna: ISD) tot het verlenen van bijzondere bijstand of om een klacht in te dienen. Evenmin heeft zij te kennen gegeven bereid te zijn klaagster bij een en ander bij te staan.

c)    Verweerster heeft klaagster niet bijgestaan inzake beslagleggingen en de gevolgen daarvan.

d)    Verweerster heeft klaagster in de huurzaak niet op deugdelijke wijze bijgestaan.

e)    Na de uitspraak in de huurzaak heeft verweerster klaagster aan haar lot overgelaten.

f)    Verweerster heeft tegen de wens van klaagster contact opgenomen met een medewerkster van ISD.

g)    Verweerster heeft klaagster geen opdrachtbevestiging gezonden, maar wel twee declaraties.

h)    Om de gevolgen van de nalatigheden van verweerster te herstellen, heeft klaagster twee maal een andere advocaat moeten inschakelen.

i)    Verweerster heeft nagelaten te onderzoeken waarom de huurschuld van klaagster steeds groter werd.

j)    Verweerster heeft ten onrechte de lijst met schulden van ISD geaccepteerd.

k)    Verweerster heeft vertrouwelijke documenten overgelegd in de klachtprocedure.

l)    Verweerster is niet in beroep gegaan tegen het vonnis van de kantonrechter van 2 december 2015.

m)    Klaagster verwijt verweerster dat zij niet heeft opgetreden in een procedure met betrekking tot het onder bewind of curatele stellen van klaagster.

Nadat de deken de klacht naar de raad heeft doorgestuurd heeft klaagster haar klacht bij e-mails van 13 februari 2017 en van 10 maart 2017 aangevuld en aanvullende stukken overgelegd. Klaagster heeft haar klacht met de volgende klachtonderdelen uitgebreid.

n)    Klaagster stelt, zo begrijpt de voorzitter, dat verweerster in de klachtprocedure ten onrechte heeft meegedeeld dat klaagster haar niet alle relevante informatie heeft gegeven en dat verweerster zich daarmee onnodig grievend jegens klaagster heeft uitgelaten.

o)    Verweerster heeft klaagster niet gewezen op de termijn van verjaring van haar vordering op de makelaar. Nu de vordering op de makelaar is verjaard, wenst klaagster dat verweerster haar schade van € 120.000 zal vergoeden.

3    VERWEER

3.1    Verweerster heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op haar stellingen zal, voor zover bij de beoordeling van de klacht van belang, nader worden ingegaan.

4    BEOORDELING

4.1    De voorzitter stelt vast dat de klacht, die in veel onderdelen uiteenvalt, in de kern ziet op de kwaliteit van dienstverlening van verweerster en op de communicatie van verweerster met klaagster. Het gaat daarbij om gedragingen van verweerster in vier kwesties, namelijk de zaak tegen de makelaar (1), de boetekwestie (2), de huurzaak en daarmee samenhangend het geschil met ISD (3) en gedragingen van verweerster jegens klaagster in de onderhavige klachtprocedure (4). Daarnaast maakt klaagster bezwaar tegen de declaraties (5) van verweerster.

4.2    De klacht zal niet worden besproken en beoordeeld in de volgorde zoals weergegeven in 2.1 a tot en met o, maar aan de hand van de hiervoor weergegeven nummering.

(1)    Makelaar

4.3    De voorzitter stelt voorop dat hij uit hetgeen klaagster in het klachtdossier naar voren brengt de volgende gedachtegang van klaagster afleidt. Klaagster stelt een forse vordering te hebben op de makelaar. Als verweerster in verband met deze vordering een procedure had ingesteld, had klaagster, zo begrijpt de voorzitter haar redenering, beschikt over financiële middelen en was zij niet (of in mindere mate) geconfronteerd met de financiële problemen die hebben geleid tot de huurzaak en het geschil met ISD.

4.4    Zoals hierna zal worden toegelicht kan niet worden vastgesteld dat klaagster op enig moment voordat zij zich tot verweerster wendde in verband met de huurzaak heeft verzocht om bijstand in de zaak tegen de makelaar. Daar komt bij dat klaagster met haar redenering miskent dat de uitkomst van een juridische geschil veelal ongewis is en dat het voeren van een procedure geen garantie geeft op uitbetaling van de gestelde vordering. De redenering die klaagster aan haar klacht ten grondslag lijkt te leggen, is dan ook ondeugdelijk en kan niet worden gevolgd.

4.5    Klaagster stelt, zo begrijpt de voorzitter, dat zij het probleem met de makelaar al in 2013 heeft besproken met een kantoorgenoot van verweerster en later met verweerster zelf. Deze stelling is weersproken door verweerster en vindt ook geen steun in de documenten die klaagster ter onderbouwing van haar stelling heeft overgelegd. Nu aldus niet kan worden vastgesteld dat verweerster al in 2013 op de hoogte was van het geschil met de makelaar, ontbreekt grond aan de stelling van klaagster dat verweerster in of omstreeks 2013 niet adequaat heeft opgetreden in de kwestie met de makelaar.

4.6    Verweerster heeft aangevoerd dat klaagster haar in het najaar van 2015 voor het eerst informatie heeft verschaft over gebeurtenissen rondom de koopwoning van klaagster en het geschil met de makelaar. Verweerster stelt aanvankelijk bereid te zijn geweest om klaagster bij te staan in de zaak tegen de makelaar. Voorwaarden waren evenwel dat klaagster voldoende informatie over de kwestie zou verstrekken en dat zij daarnaast twee openstaande declaraties zou voldoen. De declaraties betroffen de eigen bijdragen in de boetekwestie en de huurzaak. Vaststaat dat deze declaraties (destijds) niet door klaagster zijn voldaan en klaagster heeft aldus niet voldaan aan de door verweerster gestelde, alleszins redelijke voorwaarden.

4.7    Het is de voorzitter ook anderszins niet gebleken dat verweerster de opdracht om bijstand te verlenen in de zaak tegen de makelaar op enig moment (in 2013 of daarna) onvoorwaardelijk heeft aanvaard. Een ondubbelzinnige opdrachtaanvaarding kan naar het oordeel van de voorzitter niet worden afgeleid uit de inschatting van de zaak die verweerster in haar e-mail aan klaagster van 15 februari 2016 (zie hiervoor in 1.15) heeft gemaakt.

4.8    Gelet op de omstandigheid dat geen sprake is van een aanvaarde opdracht tot bijstand aan klaagster in het geschil tegen de makelaar is het naar het oordeel van de voorzitter niet aan verweerster verwijtbaar dat zij klaagster niet heeft gewezen op de termijn van verjaring van de vordering van klaagster op de makelaar. Bij dit oordeel is in aanmerking genomen dat één van de redenen waarom verweerster de opdracht niet heeft aanvaard is gelegen in de omstandigheid dat klaagster declaraties onbetaald heeft gelaten en aldus in de risicosfeer van klaagster ligt. In aanmerking genomen dat verweerster de gelegenheid heeft gehad om verweer te voeren op dit klachtonderdeel, gaat de voorzitter eraan voorbij dat klaagster dit klachtonderdeel niet eerst aan de deken heeft voorgelegd. 

4.9    De slotsom is dat van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van verweerster in relatie tot het geschil met de makelaar niet is gebleken.

(2)    Boetekwestie

4.10    Vastgesteld moet worden dat verweerster de opdracht van klaagster om haar belangen te behartigen in de boetekwestie op 21 november 2013 schriftelijk heeft bevestigd. Klaagster heeft de opdrachtbevestiging ondertekend aan verweerster geretourneerd.

4.11    Klaagster verwijt verweerster dat zij haar niet heeft bijgestaan inzake beslagleggingen ─ de voorzitter gaat ervan uit dat het gaat om beslagleggingen die verband houden met de boetekwestie en waarnaar in de hiervoor in 1.3 weergegeven e-mail van verweerster wordt verwezen ─ en verder dat de beslagvrije voet niet juist is toegepast en dat verweerster daartegen had moeten optreden. Verweerster heeft onder meer aangevoerd  dat zij van klaagster niet de opdracht heeft gekregen om namens haar op te treden in de kwestie rondom de beslagleggingen en de gehanteerde beslagvrije voet. In het licht van dit verweer heeft klaagster haar stelling dat zij verweerster heeft verzocht om bijstand met betrekking tot de beslagleggingen en de beslagvrije voet onvoldoende feitelijk onderbouwd.

4.12    Klaagster stelt, zo begrijpt de voorzitter, dat verweerster de werkzaamheden in de boetekwestie aan klaagster heeft overgelaten en aldus nalatig is geweest. Verweerster heeft aangevoerd dat zij naar eer en geweten heeft gehandeld in de boetekwestie en ontkent nalatig te zijn geweest. Uit de e-mail van klaagster van 29 april 2014 (zie hiervoor in 1.5) heeft verweerster verder afgeleid dat de kwestie geregeld was.

4.13    Het had in het licht van dit verweer op de weg van klaagster gelegen om haar stelling nader te feitelijk onderbouwen. Zij heeft dit nagelaten en dat brengt met zich dat de juistheid van haar stellingen niet kan worden vastgesteld. De voorzitter heeft niet kunnen vaststellen dat sprake is van enig tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van verweerster in relatie tot de boetekwestie.

(3)    Huurzaak en ISD

4.14    De voorzitter stelt op basis van het in het dossier gestelde vast dat klaagster een achterstand in de betaling van huurpenningen heeft opgebouwd. Die achterstand heeft geleid tot de vordering van de woningstichting tot ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de woning. De voorzitter begrijpt dat schulden van klaagster verder aanleiding hebben gevormd voor overleg met ISD, waarbij bewind en curatele onderwerp van gesprek zijn geweest. Gelet op de samenhang zullen de klachten die de huurzaak betreffen en de klachten die zien op de contacten met ISD gezamenlijk worden behandeld.

4.15    Verweerster heeft de opdracht van klaagster om haar belangen te behartigen in de huurzaak op 30 juli 2015 schriftelijk bevestigd. Klaagster heeft de ontvangst van de opdrachtbevestiging niet weersproken, zodat moet worden uitgegaan van de juistheid van de stelling van verweerster op dit punt.

4.16    Klaagster verwijt verweerster dat zij de kantonrechter in de huurzaak niet naar behoren heeft geïnformeerd; verweerster heeft de financiële situatie van klaagster onvoldoende over het voetlicht gebracht en heeft bij de kantonrechter geen melding gemaakt van de procedure tegen de makelaar.

4.17    Verweerster heeft aangevoerd dat zij in de huurzaak een conclusie van antwoord heeft ingediend, waarin zij de financiële situatie van klaagster heeft uiteengezet. Als onweersproken staat vast dat verweerster de conclusie aan klaagster heeft voorgelegd, alvorens deze bij de kantonrechter in te dienen. Voor zover de conclusie onjuistheden bevat of onvolledig is, had het naar het oordeel van de voorzitter op de weg van klaagster gelegen om dat op dat moment aan verweerster kenbaar te maken.

4.18    Volgens verweerster bleek ter zitting bij de kantonrechter dat klaagster haar niet volledig had geïnformeerd over haar financiële situatie; klaagster had verzwegen dat zij toeslagen genoot. Deze gegevens waren, zo begrijpt de voorzitter het relaas van verweerster, van belang voor de opstelling van de woningstichting in de onderhandelingen tussen partijen in de huurkwestie. Verweerster heeft klaagster in het kader van de onderhandelingen gewezen op het belang om een substantieel betalingsaanbod te doen. Verweerster ontkent namens klaagster een bedrag van € 200 te hebben aangeboden. Zij ontkent voorts dat zij de kantonrechter niet heeft gewezen op het voornemen van klaagster om een procedure tegen de makelaar in te stellen.

4.19    De over en weer ingenomen standpunten in aanmerking genomen kan de voorzitter niet vaststellen dat de wijze waarop verweerster haar werkzaamheden in de huurzaak heeft uitgevoerd niet voldoet aan hetgeen binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Klaagster heeft haar klacht in dit opzicht onvoldoende feitelijk onderbouwd.

4.20    Klaagster stelt dat zij volledig aan haar lot is overgelaten na de beslissing van de kantonrechter tot (onder meer) ontruiming van haar woning. Verweerster heeft aangevoerd dat zij met de woningstichting contact heeft gezocht om te onderzoeken of het treffen van een betalingsregeling mogelijk was om zodoende de ontruiming te voorkomen. Dit verweer vindt (in ieder geval) steun in de hiervoor in 1.12-1.14 bedoeld e-mails. Naar het oordeel van de voorzitter heeft klaagster haar verwijt op dit punt onvoldoende feitelijk onderbouwd. 

4.21    Klaagster verwijt verweerster dat zij geen onderzoek heeft gedaan naar de oplopende huurschuld. Verweerster heeft deze stelling weersproken en heeft verklaard dat zij in de procedure bij de kantonrechter melding heeft gemaakt van de reden waarom de huurschuld opliep. Klaagster heeft haar klacht op dit punt onvoldoende onderbouwd.

4.22    Voor zover klaagster stelt dat haar (huur)schuld is opgelopen als gevolg van de omstandigheid dat verweerster geen procedure tegen de makelaar is gestart verwijst de voorzitter, wat er ook zij van deze stelling, naar hetgeen hij hierover in 4.3 en 4.4 heeft overwogen.

4.23    Klaagster verwijt verweerster verder dat zij geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de kantonrechter. De voorzitter is van oordeel dat verweerster klaagster had moeten wijzen op de mogelijkheid van het instellen van hoger beroep en op de kans van slagen van die procedure. Gesteld noch gebleken is dat verweerster dit heeft gedaan. Nu verweerster echter heeft getracht om te komen tot een minnelijke regeling met de woningstichting en uit de stellingen van klaagster kan worden afgeleid dat zij in de huurzaak een andere advocaat heeft benaderd kan niet worden vastgesteld dat klaagster in haar belangen is geschaad. Daar komt nog bij dat verweerster, gelet op de betalingsachterstand van klaagster bij haar, mogelijk geen hoger beroep had ingesteld voor klaagster. De slotsom is dat, voor zover al sprake zou zijn van een tuchtrechtelijk verwijt, dat verwijt in het licht van het voorgaande kennelijk van onvoldoende gewicht is. Ook overigens is van enig tuchtrechtelijk verwijt aan verweerster in relatie tot de huurzaak geen sprake.

4.24    De voorzitter leidt uit de stellingen van klaagster af dat zij verweerster verwijt dat zij haar niet heeft bijgestaan in een geschil met ISD, waarbij ISD een bewindvoerder zou willen (laten) benoemen. De voorzitter stelt vast dat klaagster (een deel van) haar correspondentie met ISD heeft doorgezonden aan verweerster. Volgens verweerster bevonden zich daaronder geen afwijzende beschikkingen of een verzoek aan verweerster om naar aanleiding van enige beschikking bijstand te verlenen. De juistheid van dit verweer blijkt naar het oordeel van de voorzitter uit de door verweerster in dit verband overgelegde documenten.

4.25    Het is de voorzitter niet gebleken dat klaagster verweerster heeft gevraagd of opgedragen haar bij te staan in de gesprekken met ISD en/of in een procedure met betrekking tot het aanstellen van een bewindvoerder of curator. Evenmin is gebleken dat de door klaagster aan verweerster doorgezonden documenten voor verweerster aanleiding hadden moeten zijn om te wijzen op enige bezwaarmogelijkheid. Klaagster heeft haar klacht op dit onderdeel onvoldoende feitelijk onderbouwd. De stelling van klaagster dat een andere advocaat heeft voorkomen dat zij onder curatele werd gesteld maakt, wat er ook zij van die stelling, het oordeel van de voorzitter niet anders.

4.26    Klaagster verwijt verweerster tot slot dat zij met ISD en de deurwaarder tegen haar heeft samengespannen. Deze stelling zal als onvoldoende feitelijk onderbouwd worden verworpen. De slotsom is dat uit het dossier niet blijkt van enig tuchtrechtelijk verwijt aan verweerster in relatie tot het geschil met ISD.

(4)    Gedragingen van verweerster in de klachtprocedure

4.27    Klaagster stelt dat verweerster de wet bescherming persoonsgegevens heeft overtreden door in de klachtprocedure correspondentie tussen klaagster en derden over te leggen.

4.28    De voorzitter vat deze klacht aldus op dat klaagster verweerster verwijt dat zij de op haar rustende geheimhoudingsplicht heeft geschonden. De op verweerster rustende geheimhoudingsplicht strekt niet zover dat zij wordt beperkt in het voeren van verweer in een procedure tegen haar ingesteld door degene jegens wie zij tot geheimhouding verplicht is. In zo’n geval kan het voorkomen dat vertrouwelijke gegevens worden gedeeld met derden. Verweerster moet daarbij in het oog houden dat zij de belangen van klaagster niet onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. Naar het oordeel van de voorzitter heeft verweerster door documenten van klaagster in deze procedure over te leggen de belangen van verweerster niet op onredelijke wijze veronachtzaamd. 

4.29    Naar het oordeel van de voorzitter is, anders dan klaagster stelt, niet vast komen te staan dat verweerster in de klachtprocedure (moedwillig) onjuiste informatie heeft overgelegd over klaagster en de geschillen waarin verweerster haar heeft bijgestaan. De voorzitter is verder van oordeel dat van (onnodig) grievende uitlatingen van verweerster jegens klaagster in de klachtprocedure geen sprake is. Van tuchtrechtelijk verwijtbare gedragingen van verweerster in de klachtprocedure is de voorzitter gelet op het voorgaande niet gebleken. De voorzitter gaat er bij dit oordeel aan voorbij dat klaagster dit klachtonderdeel niet eerst bij de deken heeft ingediend.

(5)    Declaraties

4.30    De voorzitter begrijpt uit de stellingen van klaagster dat zij bezwaar heeft tegen de hoogte van de declaraties van verweerster. Het gaat om de eigen bijdragen die klaagster verschuldigd is voor de toevoegingen aangevraagd in de boetekwestie en in de huurzaak. Niet in geschil is dat verweerster werkzaamheden heeft verricht. Reeds daarom zijn de bezwaren tegen de declaraties ongegrond. Dat de uitkomst van de zaken waarin verweerster namens klaagster heeft opgetreden voor klaagster onbevredigend was, maakt dit niet anders.

(6)    Slotsom

4.31    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter klachtenonderdelen a tot en met k en klachtonderdelen n en o met toepassing van artikel 46j Advocatenwet kennelijk ongegrond verklaren. Klachtonderdeel l zal met toepassing van artikel 46j kennelijk van onvoldoende gewicht worden verklaard.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

klachtonderdelen a tot en met k, n en o met toepassing van artikel 46j Advocatenwet kennelijk ongegrond;

klachtonderdeel l met toepassing van artikel 46j Advocatenwet kennelijk van onvoldoende gewicht.

Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. A. Tijs als griffier op 22 mei 2017.

Griffier     Voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 22 mei 2017 verzonden.