ECLI:NL:TADRSGR:2017:79 Raad van Discipline 's-Gravenhage 17-033/DH/RO

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2017:79
Datum uitspraak: 08-05-2017
Datum publicatie: 16-05-2017
Zaaknummer(s): 17-033/DH/RO
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Bezwaren van de deken
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. zijn medeadvocaten, subonderwerp: Welwillendheid in het algemeen
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Tussenbeslissing op dekenbezwaar dat met name ziet op gedragsregel 17. Bezwaar gegrond. De raad gaat ervan uit dat verweerder in staat is om te leren zich te gedragen met het vereiste respect en de vereiste eerbied jegens de deken(s), overige leden van de Raad van de Orde, ketenpartners en collega-advocaten, alsmede dat verweerder een professionele attitude kan tonen. Verweerder heeft daar echter wel hulp bij nodig, nu hij de ernst van zijn gedrag en de mogelijke gevolgen daarvan niet (ten volle) lijkt in te zien. De raad acht het opportuun om aan verweerder een geheel voorwaardelijke schorsing op te leggen, met als bijzondere voorwaarde begeleiding door een coach, die verweerder onder meer zal adviseren en voorzien van aanwijzingen met betrekking tot verweerders gedrag ten opzichte van de deken(s) en andere leden van de Raad van de Orde, overige collega-advocaten en ketenpartners. Mr. X, advocaat en oud-deken, heeft zich reeds bereid verklaard om de rol van coach te vervullen. De raad stelt partijen in de gelegenheid om zich uiterlijk 22 mei 2017 schriftelijk uit te laten over hetgeen bij randnummers 6.2 en 6.3 van de beslissing is opgenomen omtrent de invulling van de voorgenomen maatregel en houdt iedere verdere beslissing aan.

Tussenbeslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 8 mei 2017

in de zaak 17-033/DH/RO

naar aanleiding van het bezwaar van:

de deken van de Orde van Advocaten

in het arrondissement Rotterdam

ambtshalve 

klager 

tegen:

verweerder

1 HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief aan de raad van 12 januari 2017 met kenmerk R 2017/01 cij, door de raad ontvangen op 13 januari 2017, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) een bezwaar over verweerder ingediend.

1.2 Het bezwaar is behandeld ter zitting van de raad van 10 april 2017 in aanwezigheid van de deken en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3 De raad heeft kennis genomen van de genoemde brief van de deken aan de raad, alsmede van de daarbij gevoegde producties. Voorts heeft de raad kennis genomen van het verweerschrift van verweerder van 10 februari 2017 inclusief de daarbij gevoegde producties, alsmede van de aanvullende producties die de raad op 27 maart 2017 van verweerder heeft ontvangen.

2 HET DEKENBEZWAAR

2.1 Het bezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij door zijn optreden het vertrouwen in de advocatuur schaadt (schending van gedragsregel 1) en zijn optreden daarnaast niet getuigt van een streven naar een onderlinge verhouding die berust op welwillendheid en vertrouwen (schending van gedragsregel 17).

2.2 Naar de mening van de deken is de wijze waarop verweerder meent te moeten acteren in zijn communicatie jegens de deken(s), rechters, officieren van justitie, andere ketenpartners, andere advocaten en leden van de Raad van de Orde, waarbij iedere vorm van fatsoen ontbreekt, in strijd met artikel 46 van de Advocatenwet.

2.3 Het onderhavige dekenbezwaar is volgens de deken het gevolg van een opeenstapeling van gebeurtenissen. Vanaf de stageperiode van verweerder tot heden is een tendens waar te nemen waaruit blijkt dat verweerder zich op een wijze gedraagt die een behoorlijk advocaat niet betaamt. Een vergelijking tussen zaken uit het verleden en het heden toont aan dat verweerder zich niet in positieve zin heeft ontwikkeld, maar op dezelfde wijze doorgaat, waarbij het de deken opvalt dat het gedrag van verweerder steeds agressiever wordt. Dit uit zich niet alleen in het door verweerder gebezigde taalgebruik, maar ook door het feit dat verweerder poststukken per deurwaardersexploot heeft laten betekenen aan het privéadres van de deken, diens kantooradres én aan het adres van de Bureau van de Orde. Dit is volgens de deken onnodig intimiderend gedrag. De voorgangers van de deken hebben met verweerder gelijksoortige ervaringen gehad als de deken thans heeft. Daaruit blijkt dat verweerder het gezag van de Raad van de Orde en de deken als zijn wettelijk toezichthouder niet accepteert. Dit blijkt onder meer uit het feit dat verweerder klachten heeft ingediend tegen de deken, de waarnemend deken en een toenmalig lid van de Raad van de Orde.

2.4 De deken wenste in een gesprek met verweerder de tussen verweerder, de Rotterdamse Raad van de Orde en overige partijen bestaande problemen op te lossen. Dit gesprek heeft plaatsgevonden op 16 juni 2016. Het gesprek verliep rustig en aanvankelijk verkeerde de deken in de veronderstelling dat er onderling wat meer begrip en vertrouwen was ontstaan. Dit bleek helaas van korte duur; de provocerende en gebiedende toonzetting in verweerders communicatie is er namelijk niet minder op geworden. 

2.5 Hoewel de deken reeds talloze redenen had om op enig moment een dekenbezwaar jegens verweerder in te dienen, is hetgeen zich heeft voorgedaan op 31 oktober 2016 ten kantore van mr. S., van wie verweerder als raadsman optreedt, de bekende druppel geweest die tot het onderhavige dekenbezwaar heeft geleid. De deken ontving van de Raad voor Rechtsbijstand signalen dat mr. S. ten onrechte een groot aantal toevoegingen op naam van een medewerkster van zijn kantoor zou hebben gezet, omdat mr. S. zelf aan zijn maximum zat. Aangezien de Raad voor Rechtsbijstand met mr. S. een bespreking had belegd, heeft de deken mr. S. verzocht om voordien met hem over de kwestie te praten. Tijdens dat overleg is verweerder in zijn bejegening en communicatie jegens de deken zeer provocerend, onwelwillend, gebiedend en wantrouwend geweest. Hij voerde vanaf de aanvang van het gesprek het woord en bepaalde de gang van zaken. De deken kreeg geen gelegenheid de redenen van zijn bezoek toe te lichten. Verweerder had een camera geïnstalleerd die reeds aan het opnemen was op het moment dat de deken het kantoor binnenkwam. Dit was voorafgaand aan het bezoek niet medegedeeld. Verweerder weigerde de camera uit te zetten en gaf aan dat de deken het onderzoek niet mocht verrichten. Omdat het opnemen niet werd gestaakt en de deken geen onderzoek mocht doen, heeft hij het overleg beëindigd. Als vervolg op het vorenstaande heeft de deken op 29 november 2016 een dekenbezwaar ingediend tegen mr. S.

2.6 Na 31 oktober 2016 hebben diverse gebeurtenissen plaatsgevonden die volgens de deken een behoorlijk advocaat niet betamen. Zo heeft verweerder op 2 december 2016 per deurwaardersexploot een ingebrekestelling c.q. aansprakelijkstelling aan de deken laten betekenen op diens privéadres, hetgeen volgens de deken onnodig intimiderend is. Ook de aanhef en de wijze van aanschrijving van de deken door verweerder zijn ver beneden de maat. Recentelijk heeft verweerder de deken persoonlijk aansprakelijk gesteld voor de schade die hij meent te hebben geleden vanwege een standpunt dat de deken heeft ingenomen in een klachtzaak van mr. O., destijds advocaat te [plaatsnaam], tegen verweerder. De dagvaarding heeft verweerder inmiddels op drie adressen laten betekenen: op het privéadres van de deken, op diens advocatenkantoor en op het Bureau van de Rotterdamse Orde van Advocaten, terwijl de deken uitdrukkelijk domicilie had gekozen ten kantore van de door hem ingeschakelde advocaat.

2.7 Teneinde verweerders wijze van optreden te illustreren heeft de deken de raad kopieën gezonden van correspondentie in verschillende kwesties die zich in de afgelopen tijd hebben voorgedaan. De deken concludeert dat verweerder een zodanige houding van onwelwillendheid en wantrouwen tegen de deken, de Orde van Advocaten, het Openbaar Ministerie, de rechterlijke macht en collega-advocaten tentoonspreidt dat een dekenbezwaar onvermijdelijk is. De deken is van mening dat verweerder ernstig tekortschiet in de nakoming van de verplichtingen die het beroep van advocaat met zich meebrengt en verzoekt de raad om aan verweerder een passende maatregel op te leggen.

3 DE FEITEN

Voor de beoordeling van het bezwaar wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

3.1 Verweerder is op [datum] beëdigd als advocaat en staat ingeschreven in het arrondissement Rotterdam. Hij heeft zijn stageverklaring ontvangen op [datum]. Verweerder heeft zich gespecialiseerd in het strafrecht.

Correspondentie tussen verweerder en het Landelijk Parket Rotterdam

3.2 Een officier van justitie van het Landelijk Parket Rotterdam heeft verweerder op 20 oktober 2015 een e-mailbericht gezonden met de volgende inhoud:

“Weledelgestrenge heer,

Van (…) kreeg ik een mail van u aan haar gericht inzake uw cliënt (…). De vervangende hechtenis van uw cliënt was in maart 2014 opgeschort voor

6 maanden. Toentertijd was dat omdat u bij de rechtbank een bezwaarschrift tegen de omzetting van de werkstraf had ingediend. Ik begrijp uit de mailwisseling tussen u en (…) dat het bezwaarschrift nog steeds niet is behandeld. Dat bevreemd[t] mij ten zeerste. Heeft u in de tussentijd navraag gedaan bij de rechtbank naar de stand van zaken? Omdat in 2014 de executie is opgeschort in verband met het bezwaarschrift zal ik thans wederom overgaan tot opschorting en de signalering laten intrekken.”

3.3 Daarop heeft verweerder bij e-mail van 28 oktober 2015 als volgt gereageerd:

“Edelachtbare Vrouwe en geachte collega,

Ondanks alle mooie toezeggingen blijven de wegen van de staande magistratuur ondoorgrondelijk.

Hedenochtend mochten wij bovengenoemde intrekking ontvangen. Vervolgens hebben wij navraag gedaan bij het OM en de daadwerkelijke reden van intrekking noch een nieuwe zittingsdatum was onbekend.

Het moge duidelijk zijn dat de onderstaande opschorting wederom zinledig zal blijken te zijn als er niet snel een nieuwe zittingsdatum komt.

Ik roep u beide[n] op om dit probleem nu voor eens en voor altijd uit de wereld te helpen en voor alle kwesties 1 en dezelfde zittingsdatum te arrangeren. In dat kader wijs ik u, [officier van justitie], er op dat het OM bezwaarschriftzittingen plant en dat de Rechtbank slechts een akkoord geeft, daarmee is het OM in eerste instantie verantwoordelijk.

Bij gebreke van een coherent antwoord op vrijdag a.s. voel ik mij vrij om een kort geding te entameren.”

3.4 De betreffende officier van justitie heeft verweerder bij e-mail van 30 oktober 2015 het volgende bericht:

“Weledelgestrenge heer,

Ik heb u al eerder aangegeven dat bezwaarschriften niet samen op zitting worden behandeld met gewone strafzaken. Deze intrekking ziet op een zaak die bij de politierechter staat gepland. Bezwaarschriften worden op raadkamer behandeld. De strafzaak is ingetrokken omdat NIFP rapportages ontbreken en die rapportages wel van belang zijn gelet op de persoonlijke omstandigheden van uw cliënt. U is daarnaast niet door mij toegezegd dat alle zaken tegen uw cliënt gelijktijdig behandeld zouden worden. Ik heb u slechts gezegd dat de executie en de vervangende hechtenis word[en] opgeschort tot op het bezwaarschrift is beslist. De behandeling van het bezwaarschrift staat op de raadkamerzitting van 26 november. Het staat u uiteraard vrij een kort geding te starten.”

3.5 Verweerders reactie van 30 oktober 2015 luidt als volgt:

“Edelachtbare Vrouwe,

Fijn dat u voor de datumbepaling met mij heeft over[ ]legd. Ik neem aan dat de raadkamer alsdan zal plaatsvinden op Aruba alwaar ik dan zal verblijven. Kunt u er voor zorgdragen dat er contact met mij wordt gezocht voor het bepalen van een nieuwe datum.

Om de ernst van deze discussie te onderstrepen kopieer ik gemakshalve uw leidinggevende maar even in.”

3.6 De hoofdofficier van justitie van het Landelijk Parket Rotterdam heeft verweerder op 30 oktober 2015 per e-mail het volgende bericht:

“Geachte [verweerder],

Ik stel er geen prijs op om op deze wijze CC en “gemakshalve” te worden meegenomen in mailwisselingen met een officier van mijn parket. Ik ben van mening dat u zich heeft te wenden tot de zaaksofficier alleen. Indien u van mening bent dat er sprake is van een zodanige situatie dat “escalatie” op het niveau van mij als Hoofdofficier noodzakelijk is, verzoek ik U mij daarvoor te benaderen via de gebruikelijke weg te weten per brief gericht aan mijn parket. Indien U dat per mail wenst te doen, kan u zich richten tot mijn secretariaat [e-mailadres secretaresse].”

3.7 Verweerder heeft daar bij e-mail van 30 oktober 2015 als volgt op gereageerd:

“Geachte [hoofdofficier van justitie van het Landelijk Parket Rotterdam],

Ik neem kennis van uw wens en zal het voor wat dat betreft daarbij laten.

Wel wijs ik u er op dat er een duidelijke proliferatie is van misplaatste gedragingen en bewoordingen van uw Officieren. Zulks terwijl andere OM onderdelen zich stelselmatig respectvoller gaan gedragen. Het zou u sieren uw officieren-corps te onderhouden over de betekenis van het zijn van magistraat.

U bent uiteraard welkom om daar op mijn kantoor eens over te komen praten.”

Correspondentie over klachten jegens mr. De J. en mr. De S.

3.8 Bij e-mail van 31 januari 2016 heeft verweerder bij de deken een klacht ingediend over mr. De J., een voormalig lid van de Raad van Toezicht. Volgens verweerder had mr. De J. op agressieve en onzorgvuldige wijze getracht een zaak over te nemen. Verweerder heeft deze e-mail als volgt afgesloten:

“(…) Tot slot wijs ik u er op dat beledigingen vanuit de Raad van de Orde zoals ik deze middels een recente brief van [deken] mocht ontvangen mijnerzijds niet zullen worden getolereerd, ik verzoek u dan ook zich te gedragen en gedegen onderzoek naar deze klacht te doen.”

3.9 Bij e-mail van 5 februari 2016 heeft verweerder een stafjurist van de deken als volgt bericht:

“De versie van [mr. De J.] is bezijden het werkelijk verhandelde. Overigens is uw bericht te kwalificeren als ‘mosterd na de maaltijd’ nu er een gehele werkweek is verstreken.

Ten aanzien van opmerking over de Deken moet ik helaas weer constateren dat hij kennelijk niet in staat is om snel en adequaat op te treden zelfs niet als het om een eenvoudige ontvangstbevestiging van een klacht gaat. Een termijn van twee werkdagen moet toch haalbaar zijn?

Het functioneren van de Deken blijft mij zorgen baren. Derhalve kopieer ik de Algemeen Deken hierbij in.”

3.10 Verweerder heeft de deken bij e-mail van 9 februari 2016 het volgende bericht:

“Geachte confrère,

Fijn dat u weer eens zelf een brief onderteken[t], kennelijk bent u dus nog met enige regelmaat op uw bureau te vinden. Wanneer dat ook nog eens op de lokale rechtbanken zou zijn zou ik wellicht weer eens vertrouwen krijgen in uw optreden. (…)

In het onderhavige geval heeft [mr. De J.] alleen maar wat in het vrijwel luchtledige geroepen en nimmer om bemiddeling verzocht. Kennelijk heeft u het e.e.a. onnodig als zodanig opgevat waaruit wat mij betreft tenminste een vergaand protectionisme tegen uw oud ‘raadgenoot’ blijkt. (…)

Ik roep u nogmaals met klem op een ander lid van uw Raad van de Orde deze klachtzaak te laten behandelen, zodat er ook een onbevooroordeelde bemiddeling kan plaatsvinden. In dat kader wijs ik u er op dat de niet aflatende feitelijke fouten en beledigingen die u in uw correspondentie jegens mij meent te moeten bezigen de grenzen van het klachtwaardige inmiddels hebben overschreden.”

3.11 Op 31 januari 2016 heeft verweerder de deken per e-mail als volgt bericht:

“Geachte confrère/collega,

Zojuist was ik een klacht aan het formuleren jegens een andere advocaat waarin [mr. De S.] zijdelings een kleine rol speelt.

Volgens mijn laatste informatie zou [mr. De S.] kantoorhouden bij [kantoor A] te Rotterdam, dit blijkt evenwel gewijzigd te zijn in [kantoor B] te Rotterdam. Dit zou overigens logisch zijn gelet op het feit dat [mr. De S.] volgens uw website (…) deel uit maakt van de Raad van Toezicht (…).

Evenwel blijkt volgens de website van diens kantoor dat [mr. De S.] kantoor zou houden in Amsterdam. (…) In dit kader wijs ik u er op dat [mr. De S.] in strijd lijkt te handelen met artikel 12 van de Advocatenwet (…). De ontstane onduidelijkheid is in het onderhavige geval des te kwalijker nu [mr. De S.] deel uit maakt van een toezichthoudend orgaan welke behoort toe te zien op de wet en de daaronder liggende verordeningen.

Graag verneem ik binnen twee werkdagen een gemotiveerde reactie van een der leden van de Raad van de Orde in het arrondissement Rotterdam (dus geen stafmedewerker o.i.d.) op het vorengaande welke tenminste vergezeld dient te gaan van een termijn waarbinnen deze onverkwikkelijke situatie hersteld zal zijn.

Een gebrek aan of in de reactie zal resulteren in één of meerdere klachtprocedures.”

3.12 De deken heeft op 3 februari 2016 op verweerders e-mailbericht van

31 januari 2016 gereageerd. Vervolgens heeft verweerder de deken op

3 februari 2016 als volgt bericht:

“Geachte confrère,

Ik betreur het dat u mij middels uw secretariaat aanzoekt, dit terwijl ik al enkele maanden tracht persoonlijk contact met u te krijgen nu ik mij zorgen maak over uw functioneren. Over dit laatste zal ik u later deze week in een separate e-mail nader berichten nu dit niet ziet op deze kwestie.

Evenwel val[t] mij aan uw e-mail een aantal dingen op: (…)

Het vorenstaande brengt mij dan ook tot de beslissing de klachtprocedure voort te zetten. Deze correspondentie dient van de processtukken deel uit te gaan maken. De bevestiging van het e.e.a. zie ik conform mijn eerdere mail graag uiterlijk vrijdag a.s. tegemoet.

Ik geef u in overweging de zaak evenwel door een andere Deken dan u te laten behandelen. Voorts verneem ik nog graag van u wanneer u op de hoogte was van de discrepantie tussen de kantoorwebsite van [mr. De S.] en het tableau.

Een afschrift dezes stuur ik aan de Algemeen Deken.”

3.13 Bij brief van 11 mei 2016 heeft verweerder de deken onder meer het volgende bericht:

“Geachte confrère,

Bijna tweeënhalve maand tracht ik u te bewegen een klacht in behandeling te nemen jegens [mr. De S.] (…), tot op heden zonder succes.

Hoewel de redenen van uw protectionisme jegens [mr. De S.] voor mij tot op heden nog immer in nevelen is gehuld acht ik het prudent om een overzicht te geven van het tot op heden verhandelde. (…)

Kennelijk meent u dus om de hete br[ij] heen te moeten blijven draaien en alles te doen om deze klacht jegens [mr. De S.] niet in behandeling te nemen. Waarom is mij vooralsnog onduidelijk. (…)

Derhalve verlang ik van u het navolgende:

A. een nadere toelichting te geven op welke wijze u [mr. De S.] heeft verzocht het e.e.a. aan te passen (…);

B. de klacht zonder vertraging in behandeling te nemen, bij gebreke waarvan ik op 13 mei a.s. mij genoodzaakt zie een klacht jegens u als deken te entameren. (…)”

3.14 Bij brief van 23 mei 2016 heeft verweerder gerepliceerd inzake zijn klacht jegens mr. De S. en in zijn repliek onder meer het volgende opgenomen:

“Geachte confrère,

Het is fijn om te bemerken dat deze klacht met enige voortvarendheid thans eindelijk is opgepikt, wat het aanzeggen van een klachtprocedure tegen u toch al niet kan bewerkstelligen. U heeft de juiste keuze gemaakt om na ommekomst van vele weken de klacht in behandeling te (laten) nemen zoals u weet dreig ik niet met klachten maar zeg ik deze aan.

Allereerst merk ik op dat het irrelevant is of ik een querulant ben of [mr. De S.] al dan niet eerder subject is geweest van een tuchtzaak. Laten we ons houden bij de ernstige klacht die er tegen [mr. De S.] loopt, het is immers niet elke dag dat het er alle schijn van heeft dat een lid van een toezichthoudend orgaan zich niet aan de wet meent te moeten houden. (…)”

3.15 Op 27 mei 2016 heeft verweerder de deken een aanvulling op zijn repliek gezonden. Daarin is onder meer het volgende opgenomen:

“Geachte confrère,

(…) Reeds vele malen heb ik in woord en geschrift gemotiveerd mijn zorgen geuit over de kwaliteit van de Rotterdamse klachtbehandeling. Ondanks dat u en uw ambtsvoorgangers mijn motivering nimmer hebben weerlegd had ik toch gedacht dat  u er zorg voor zou dragen dat het e.e.a. zorgvuldiger verloopt. (…)

Dat u er thans voetstoots van uit gaat dat [mr. De S.] advocaat is in Rotterdam geeft niet alleen wederom blijk van uw protectionisme in deze maar ook een verregaande mate van vooringenomenheid. (…) Gelet op het voorgaande geef ik u dan ook in overweging de voortzetting van de klachtbehandeling uit te besteden aan de nieuwe Haagse deken of die uit Breda. (…)

Ik vertrouw er op dat u met deze brief eindelijk uw taken echt serieus gaat nemen en een procedure ex art. 12 Advocatenwet in gang zal zetten en de klachtbehandeling overdraagt.”

Verzoek tot bemiddeling van mr. Van N., advocaat te Amsterdam

3.16 Mr. Van N., advocaat te Amsterdam, heeft verweerder op enig moment te kennen gegeven dat zij voornemens was een bemiddelingsverzoek bij de deken in te dienen in verband met een verzoek tot overname van dossiers dat zij aan verweerder had gedaan.

3.17 Verweerder heeft mr. Van N. bij e-mail van 8 juli 2016 onder meer als volgt bericht:

“Geachte collega,

Wanneer u bemiddeling zoekt van mijn Deken, succes: hij zal ongetwijfeld partij kiezen voor de advocaat uit het andere arrondissement. (…)

Hoe ik mijn kantoororganisatie regel is aan mij, het zou u sieren zich van opmerkingen daaromtrent te weerhouden. (…)

Tot slot merk ik op dat ik uw stress c.q. haast echt niet begrijp, de zaak gaat in oktober weer verder. (…)”

3.18 Mr. Van N. heeft daar bij e-mail van 11 juli 2016 op gereageerd.

3.19 Bij e-mail van 15 juli 2016 te 11.42 uur, met een cc aan verweerder, heeft mr. Van N. de deken verzocht om bemiddeling. In dit e-mailbericht heeft zij onder meer het volgende opgenomen:

“Geachte deken,

Ik verzoek om uw bemiddeling bij het volgende. Op 21 juni 2016 ben ik benaderd door cliënten met het verzoek[ ] hun strafzaken over te nemen. Zij voelden zich bij de voorbereiding en op de zitting die eerder die dag had plaatsgevonden niet goed geholpen door [verweerder]. Ik heb [verweerder] diezelfde dag gebeld om te overleggen. Dat is een meer collegiale manier van doen dan direct een overnameverzoek sturen. De wijze waarop ik te woord werd gestaan was zeer onaangenaam. Ik heb deze manier van doen in mijn tien jaar als advocaat nog niet eerder meegemaakt en ik was er dan ook echt beduusd van. Mocht u het relevant vinden, kan ik u later nog aangeven welke verwensingen richting mij (en meteen richting álle Amsterdamse advocaten) zijn geuit door [verweerder]. (…)

Ik heb er belang bij dat de dossiers snel worden opgestuurd, ook al vindt de volgende zitting pas in oktober plaats. Er liggen ontnemingsvorderingen in de strafzaken en ik wil graag schriftelijke rondes aanvragen voordat er over de vorderingen op zitting wordt gesproken. Dat betekent dus dat er in augustus en september stukken moeten worden geschreven. Met de vakantieperiode er bij is het noodzakelijk dat de verzoeken in juli al de deur uit gaan.

Ik verzoek u in deze te bemiddelen. Ik heb naar mijn idee alles gedaan wat op mijn weg lag om de overdrachten zo collegiaal en soepel mogelijk te laten verlopen. (…) Kortom, het lijkt me verstandig en prettig als u wat kan betekenen in deze. Dit is de eerste keer dat ik om bemiddeling vraag bij een deken. Ik vind het spijtig, maar zie geen andere manier meer. (…)”

3.20 Verweerder heeft daar bij e-mail van 15 juli 2016 te 12.08 uur aan de deken, met een cc aan mr. Van N., als volgt op gereageerd:

“Geachte confrère,

Met grote verbazing nam ik kennis van de onderstaande correspondentie van [mr. Van N.]. Niet alleen vanwege het ontbreken van de gebruikelijke lay-out of ongefundeerde correspondentie maar met name vanwege het feit dat het bemiddelingsverzoek prematuur is. Immers, op maandag 11 juli 2016 (zie Attachment) schreef deze Amsterdamse advocate het navolgende: ‘Hoe dan ook, ik ontvang alles graag deze week en zal na afloop van de zaken een redelijk voorstel tot verrekening doen’. Mijn werkweek is op zondag 17.00 uur ten einde, die van [mr. Van N.] kennelijk reeds op vrijdag voor 12.00 uur. Het bemiddelingsverzoek is dan ook prematuur, [kantoorgenote van verweerder] en ik rekenen dan ook op excuses van [mr. Van N.].

De stukken in de zaak [cliënt] zullen door diens advocaat, [kantoorgenote van verweerder], voor het einde van onze werkweek worden overgedragen.

Op verdere correspondentie van u, als Deken, zal in deze kwestie door ons kantoor dan ook niet worden gereageerd nu zulks (net zoals het verzoek) onzinnig zou zijn.”

3.21 De deken heeft bij e-mail van 15 juli 2016 te 15.44 uur op dit bericht gereageerd. Daarop heeft verweerder vervolgens bij e-mail van 15 juli 2016 te 16.08 uur, met een cc aan mr. Van N., als volgt gereageerd:

“Geachte confrère,

In volle verbazing mocht ik uw brief van zojuist ontvangen, het lijkt er op dat u maar bezig blijft met uw kennelijke misvattingen. Ik had u toegezegd de correspondentie over uw matige functioneren te staken, u heeft mij toegezegd het e.e.a. aangaande mijn kantoor zorgvuldiger op te pakken.

Kennelijk meent u zich niet aan de afspraken te moeten en/of kunnen houden. Wanneer gaat u zich nu eindelijk eens gedragen zoals het een goed advocaat betaamt?

Heeft u überhaupt de onderliggende stukken wel gelezen? Ik kan het mij niet voorstellen? Gaarne uw reactie op het hernieuwde disfunctioneren uwerzijds.

Uw bemoeienissen ten aanzien van deze kwestie zijn thans overbodig en bovendien onwenselijk als u het op deze manier doet. Een verdere bemoeienis van u met deze kwestie zal een onmiddellijke klacht tot gevolg hebben waarbij ik al uw andere transgressies van de afgelopen jaren, waaronder uw praktijkvoering, tot gevolg hebben.”

3.22 Een stafmedewerkster van de deken heeft verweerder en mr. Van N. bij

e-mail van 25 juli 2016 te 12.13 uur verzocht om aan te geven of verdere bemiddeling nog gewenst was, aangezien mr. Van N. de betreffende strafdossiers reeds in haar bezit had.

3.23 Verweerder heeft bedoelde stafmedewerkster van de deken bij e-mail van

25 juli 2016 te 12.20 uur als volgt bericht:

“Geachte collega,

Zowel u als de Deken hebben zich met de kwestie bemoei[d] terwijl zulks onwenselijk en onnodig was. (…)

Kort en goed, gaat u zich svp bezighouden met de enorme achterstanden in de klachtbehandeling op uw bureau in plaats van dergelijke overhaaste bemiddelingsverzoeken zoals [mr. Van N.] deze heeft geuit. Immers, alle klachtprocedures die wij hebben geëntameerd de afgelopen maanden dragen uw initialen (…) en liggen stof te verzamelen.

Ten aanzien van de deken verzoek ik hem nogmaals zorgvuldig te handelen zodat hij het vergalopperen in de toekomst voorkomt. Bij gebreke aan een excuses van de Deken zelve zal ik deze week tijd vrij maken om een klachtprocedure te entameren, de maat is vol.”

3.24 De deken heeft verweerder bij e-mail van 25 juli 2016 te 15.49 uur als volgt bericht:

“Geachte confrère,

In reactie op de e-mail van heden aan mijn stafmedewerkster (…) bericht ik u dat wanneer mijn bemiddeling wordt gevraagd, ik daaraan voldoe. Dat is mijn taak. Het zou onzorgvuldig zijn als ik dat niet doe. Inmiddels ontving ik van [mr. Van N.] het bericht dat verdere bemiddeling niet nodig is, zodat ik over zal gaan tot sluiting van het dossier.”

3.25 Bij e-mail van 25 juli 2016 te 15.58 uur heeft verweerder de deken als volgt bericht:

“Geachte confrère,

Het is voor mij onvoorstelbaar wat een bord u voor uw hoofd heeft. U maakt anderhalve week geleden een fout van enige proporties en u doet vervolgens alsof er niets is gebeurd, beschamend voor iemand in uw positie. Wellicht dat u het niet ziet als ‘fout’, maar is het voor u tweede natuur om de kant te kiezen van de advocaat buiten ons arrondissement.

Ik had graag gezien dat u voorafgaand de klacht die [mr. O.] tegen mij destijds heeft ingediend net zo prudent had gehandeld. Wellicht dat u dan ook de kapitale vergissing in uw oordeel over die klacht ook voorkomen had kunnen worden.

Ik moet dus constateren dat uw mooie woorden tijdens ons gesprek, slechts woorden zijn gebleken. Ik zal deze week tijd maken voor een klacht jegens u, de inhoud daarvan is u reeds bekend.”

Klacht over waarnemend deken, mr. B.

3.26 Bij brief van 2 augustus 2015 (de raad begrijpt: 2016) heeft verweerder bij het Hof van Discipline een klacht ingediend over de waarnemend deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam. In deze brief is onder meer het volgende opgenomen:

“(…) Hierbij dient ondergetekende een klacht in, bestaande uit diverse onderdelen, tegen [waarnemend deken] in zijn hoedanigheid als waarnemend deken in het arrondissement Rotterdam. De klachten vloeien voort uit de door ondergetekende geëntameerde klachtprocedure jegens een voormalig lid van de Raad van Toezicht in het arrondissement te Rotterdam, [mr. De J.].

Ter inleiding van de klacht houd ik u voor dat de Raad van de Orde in Rotterdam ver weg staat van de balie zelve. De Raad van de Orde (en voorheen de Raad van Toezicht) is al jarenlang een speeltuin van advocaten van de grote kantoren die er meer dan eens zelf, eufemistisch uitgedrukt, een niet optimale praktijkvoering op na menen te moeten houden. Zo is de laatste deken onlangs tot tweemaal toe door de Raad van Discipline in ons ressort onherroepelijk op zijn fouten gewezen.

Maar ook het Bureau van de Orde alhier is te kwalificeren als een janboel waar slordigheid in klachtbehandeling en correspondentie de boventoon voeren. Ik zal mij beperken tot enkele evidente voorbeelden. Zo meent [waarnemend deken] in een andere lay-out en lettertype te moeten corresponderen dan [deken] (…). Zelfs een correcte ondertekening van

e-mails is kennelijk onmogelijk en ook bereikbaarheid is een heikel onderwerp.

Steeds vaker worden de advocaten in dit arrondissement geconfronteerd met een vergaande vorm van protectionisme ten faveure van (voormalig) leden van vertegenwoordigende organen of hun kantoorgenoten. Erger nog is dat de kennis, kunde en kwaliteit – ondanks het excessieve budget van het Bureau van de Orde – tanende is en dat dientengevolge de afstand tussen de balie en de Raad van de Orde steeds groter groeit.

Bij het indienen van de klacht tegen [mr. De J.] heb ik de deken gewezen op het protectionisme ten behoeve van [mr. De J.] en de aanwezigheid van een strategisch geplaatste kantoorgenoot in een rechtsprekend orgaan. Nu [mr. De J.] bovendien een directe collega is geweest van de huidige deken alhier heeft laatstgenoemde zich de facto onttrokken (…). Dientengevolge is de klachtbehandeling ex art. 46c lid 4 van de Advocatenwet terecht gekomen bij [waarnemend deken]. Het gedrag en de wijze van klachtbehandeling zijdens [waarnemend deken] la[ten] echter te wensen over. Sterker, [waarnemend deken] heeft zich zodanig gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad. (…)

Op 29 maart 2016 vond een bemiddelingsgesprek plaats op het Bureau van de Orde te Rotterdam. Alvorens het gesprek aanving gaf [waarnemend deken] (als waarnemend deken) reeds te kennen dat hij nog niet op de nieuwe locatie van het Bureau was geweest. Het e.e.a. geeft te denken over de betrokkenheid van [waarnemend deken] bij het Bureau van de Orde en de interesse waarmee hij invulling van diens taken meent te moeten geven. (…)

Op enig moment heb ik te kennen gegeven dat het gedrag van beklaagde te kwalificeren valt als: ‘het door [mr. De J.] op een vrijdagmiddag door zijn secretaresse middels een onzorgvuldige fax even snel binnen laten harken van een zaak.’

Voorafgaand aan mijn hierboven geformuleerde opmerking zat [waarnemend deken] eigenlijk alleen aantekeningen te maken en was het ondergetekende en mijn kantoorgenote al duidelijk dat hij amper echt luisterde. Immers, het is een klinisch feit dat personen die aantekeningen maken niet alles kunnen horen. De hierboven cursief weergegeven opmerking mijnerzijds was voor [waarnemend deken] evenwel aanleiding om op te kijken van zijn papier en mij op hautaine wijze te wijzen op zijn bezwaren tegen het gebruik van het woord ‘harken’. Ik heb vervolgens aangegeven dat dit een normaal (werk)woord is en het gebruik daarvan bovendien de grenzen van het betamelijke niet eens kan benaderen. De over-the-top hautaine houding van [waarnemend deken] ging vervolgens verder en hij kwam niet veel verder dan dat hij dergelijke ‘woorden’ niet in die bespreking wilde hebben. Uiteraard heb ik [waarnemend deken] te kennen gegeven dat ik onder deze omstandigheden de bespreking niet kan voortzetten en de ruimte zou verlaten. Ik bedankte [waarnemend deken] en stak mijn hand uit. Meermaals weigerde hij ronduit mij een hand te geven, zulks ten overstaan van alle aanwezigen. In plaats van het maatschappelijk betamelijke te doen, namelijk mij een hand te geven, riep [waarnemend deken] op badinerende toon naar mij dat ik ‘moest gaan zitten’, als ware ik een puppy.

Een advocaat is gehouden zich op betamelijke wijze te gedragen. Hieronder is niet inbegrepen misplaatst hautain gedrag, semi-publiekelijke terechtwijzingen, geen handen schudden en het [ ]commanderen van beroepsgenoten. Als een waarnemend deken zich al niet kan gedragen, welk signaal geeft dit dan aan jonge advocaten zoals [kantoorgenote van verweerder]? Hierdoor heeft [waarnemend deken] het vertrouwen in de advocatuur geschaad maar meer in het bijzonder het algemene fatsoen. Het e.e.a. is versterkt doordat hij – kennelijk – een andere althans onvolledige versie van het verhaal aan de deken (…) heeft verteld die nota bene het nodig vond mij daar weer op aan te spreken. (…)

Een advocaat is gehouden bereikbaar te zijn en beschikbaar te zijn. Dit klemt temeer nu [waarnemend deken] mij een redelijke termijn heeft gesteld om uiterlijk 2 mei 2016 te repliceren in de klacht jegens [mr. De J.]. Kennelijk vond [waarnemend deken] en diens bureau het niet nodig om een werkende fax te hebben op die dag (…)

Op 30 mei 2016 heeft [waarnemend deken] te kennen gegeven te streven diens bevindingen binnen zes (6) weken kenbaar te maken (…). Om vooralsnog onduidelijke redenen heeft [waarnemend deken] deze zelf opgelegde termijn niet gehaald. Kennelijk vond [waarnemend deken] het niet nodig om een verdagingsbericht o.i.d. te sturen. Derhalve zag ik mij genoodzaakt om zelf maar eens te vragen hoe het er voor stond. (…) Na ommekomst van zeven (7) dagen ontving ik een reactie op mijn verzoek (…) (brief van 21 juli 2016). Hoewel, het woord ‘reactie’ is wellicht iets teveel ‘eer’ voor de brief van [stafmedewerkster] welke zij kennelijk namens [waarnemend deken] heeft geconcipieerd. De brief van 21 juli 2016 blinkt wederom uit in de kenmerkende vaagheid waarvan de Rotterdamse Raad van de Orde zich telkenmale meent te moeten bedienen wanneer op een van de vele fouten gereageerd dient te worden. (…) Afijn, op de dag van de ontvangst van de brief heb ik gereageerd en [waarnemend deken] voorgehouden dat de eenvoudige klacht tegen [mr. De J.] toch wel voor zijn toekomstige vakantie af te ronden zou moeten zijn en dat ik hieromtrent graag op 26 augustus 2016 een reactie zou willen hebben (…). De misplaatste hautainiteit waar ik hierboven al over sprak blijkt ook hier weer uit het feit dat geen enkele reactie volgde, zelfs niet nu heden een week na de door mij gestelde termijn is verstreken. (…)

Op grond van al het bovenstaande verzoek ik u deze klacht door te geleiden aan een deken ver weg van het arrondissement Rotterdam. (…)”

3.27 De plaatsvervangend voorzitter van het Hof van Discipline heeft bovengenoemde klacht voor onderzoek verwezen naar de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant.

3.28 Bij brief van 18 oktober 2016 heeft verweerder de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant als volgt bericht:

“(…) Hieronder zal ik per klachtonderdeel reageren op het door [waarnemend deken] gevoerde [ver]weer, althans wat daarvoor door zou moeten gaan. (…)

Ondanks daartoe behoorlijk in de gelegenheid te zijn gesteld is [waarnemend deken] er niet in geslaagd om zijn onjuiste voorstelling van zaken op enigerlei wijze te onderbouwen. Dit is overigens ook het niveau wat ik gewend ben geraakt van het lokale Bureau van de Orde: veel roepen maar niets onderbouwen. (…)

Evenmin heeft [waarnemend deken] binnen de periode van 6 weken laten weten dat hij zijn toezegging niet zou kunnen nakomen. Waarom [waarnemend deken] de termijn van zes weken bijna heeft moeten verviervoudigen is tot op heden geheel onduidelijk. Is het een gebrek aan interesse, een gebrek aan agendaruimte van [waarnemend deken], of simpelweg luiheid? Ik kan er tot op heden slechts naar gissen nu [waarnemend deken] op geen enkele manier ermee lijkt te zitten dat klachtbehandelingen in diens arrondissement onvoorstelbaar lang duren. Nu [waarnemend deken] op geen enkele wijze duidelijkheid heeft verschaft, noch (conform slecht gebruik van het Bureau van de Orde alhier) enige transparantie meent te moeten geven kan ik niet anders dan concluderen dat ook dit klachtonderdeel in stand blijft.

Aanvullend klachtonderdeel: Voordat ik in ga op de gemankeerde pogingen in deze om verweer te voeren zijdens [waarnemend deken] merk ik het navolgende op. Om onduidelijke redenen maakt [waarnemend deken] aangaande dit klachtonderdeel in zijn reactie ineens gebruik van de ‘derde persoon’. (…) Het moge duidelijk zijn dat ik mij mede gelet hierop ernstig zorgen maak over de vraag of [waarnemend deken] wel over voldoende competenties beschikt om als tweede man binnen dit arrondissement te kunnen functioneren.

[Waarnemend deken] stelt dat ondergetekende zich ten onrechte zorgen heeft gemaakt over de waarneming gedurende de vakanties van de deken en de waarnemend deken. Volgens [waarnemend deken] heeft [mr. H., lid van de Raad van de Orde] immers gedurende hun vakantie de honneurs waargenomen. Op zich ben ik verheugd te bemerken dat [mr. H.] kennelijk dergelijke verantwoordelijkheden worden gegund, nu laatstgenoemde zowat de enige in onze Raad van de Orde is die een procespraktijk heeft welke hem regelmatig in de paleizen van justitie doet verschijnen.

Buiten het feit dat de wet noch de website van de lokale Orde melding maakt van een ‘waarnemend-waarnemend-deken’, is het uiteraard niet de bedoeling van de wetgever dat zowel de deken als de waarnemend deken tegelijkertijd menen vakantie moeten te gaan vieren. Van een noodzaak om tegelijkertijd afwezig te blijken is niets gesteld noch gebleken. Een dergelijke situatie zou voorstelbaar zijn wanneer [waarnemend deken] en [deken] bijvoorbeeld een liefdesrelatie zouden hebben. Evenwel is ook dit laatste volstrekte speculatie nu [waarnemend deken] geen enkele openheid van zaken heeft gegeven. Bovendien stelt [waarnemend deken] dat hij tijdens zijn vakantie voortdurend bereikbaar was en desgewenst in staat om te handelen. (…) Ook is mij onduidelijk op welke wijze hij in zijn bereikbaarheid heeft voorzien. Ik kan mij immers niet voorstellen dat [waarnemend deken] zijn gsm de gehele dag in zijn zwembroek met zich meedraagt.

Aldus ben ik van mening dat de klacht jegens [waarnemend deken] terecht is ingediend. De zorgen over het functioneren van [waarnemend deken] richten zich thans niet langer meer alle[e]n op diens functioneren als waarnemend deken maar ook op de uitoefening van het beroep van advocaat in zijn algemeenheid. (…)”

3.29 Bij brief van 22 december 2016 heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant verweerder zijn visie op de klacht kenbaar gemaakt. In deze brief is onder meer het volgende opgenomen:

“Geachte confrère,

Bij schrijven d.d. 2 augustus 2016 met bijlagen heeft u zich bij het Hof van Discipline beklaagd over het optreden van [waarnemend deken] in zijn hoedanigheid van waarnemend deken in het arrondissement Rotterdam. (…)

Mijn visie op uw klacht luidt als volgt. (…)

U bent van oordeel dat [waarnemend deken] zich schuldig heeft gemaakt aan het weigeren van het geven van een hand en overig badinerend gedrag. (…)

Ik stel vast dat de lezing van de feitelijke gebeurtenissen nogal uiteen loopt. Dat [waarnemend deken] echter bewust geweigerd heeft om u de hand te schudden, is wat mij betreft op grond van de stukken in dit klachtdossier niet komen vast te staan. Hetzelfde geldt voor hetgeen u als overig badinerend gedrag aanmerkt. Ik kan mij niet onttrekken aan de indruk dat de verhouding tussen u en de leden van de raad van de orde en de medewerkers van het bureau van de orde van advocaten in Rotterdam niet bepaald hartelijk te noemen is. Het mag enerzijds zo zijn dat in uw visie de raad van de orde in Rotterdam ver weg staat van de balie zelf en de situatie op het bureau van de orde te kwalificeren is als een janboel waar slordigheid in klachtbehandelingen en correspondentie de boventoon voeren, anderzijds is de wijze waarop u uw klacht inhoudelijk formuleert ook niet bepaald bevorderlijk voor de goede verhoudingen. De hele toonzetting is (...) op zijn zachtst gezegd bedenkelijk. (…)

In het aanvullende klachtonderdeel klaagt u erover dat de deken en waarnemend deken in Rotterdam kennelijk tegelijkertijd vakantie hadden (of zoals u het omschrijft: “… dat zowel de deken als de waarnemend deken tegelijkertijd menen vakantie te moeten gaan vieren.” Daartoe zou volgens u geen gebleken noodzaak bestaan. (…)

Ik ben van oordeel dat [waarnemend deken] in zijn reactie heeft kunnen volstaan met de stelling dat hij bereikbaar was en dat op hem geen enkele verplichting rust om aan u gedetailleerd kenbaar te maken op welke wijze die bereikbaarheid geborgd is. Uw in mijn ogen ongepaste insinuaties over de bereikbaarheid van [waarnemend deken] laat ik hier onbesproken. (…)”

Correspondentie over verzoek van mr. D. tot interventie

3.30 Een collega-advocaat, mr. D., heeft zich op 19 augustus 2016 tot de deken gewend met het verzoek tot een spoedinterventie betreffende het optreden van verweerder. Volgens mr. D. trachtte verweerder een cliënt bij te staan die niet om de bijstand van verweerder had verzocht, maar om de bijstand van mr. D. Mr. D. heeft de deken verzocht te bepalen dat verweerder de cliënt niet (meer) mocht benaderen.

3.31 Bij e-mail van 20 augustus 2016 te 16.13 uur heeft de deken verweerder en mr. D. als volgt bericht:

“Geachte confrères,

Naar aanleiding van uw mails van gisteren en het verzoek van [mr. D.] om mijn interventie bericht ik u als volgt.

Het is naar mijn oordeel de cliënt die bepaalt wie zijn advocaat is. Ik neem aan dat u het daar mee eens bent. Ik begrijp dat de cliënt [mr. D.] heeft verzocht zijn belangen te behartigen. Alsdan lijkt het mij dat [mr. D.] de advocaat van de cliënt is. Mocht [verweerder] ook zijn aangezocht, dan zie ik gaarne het schriftelijk bewijs daarvan van [verweerder] tegemoet. Zolang dat er niet is, meen ik dat [verweerder] de cliënt niet meer mag benaderen. Ik vertrouw erop dat [verweerder] mijn advies opvolgt.”

3.32 Verweerder heeft de deken bij e-mail van 20 augustus 2016 te 16.20 uur (met cc aan mr. D.) als volgt bericht:

“(…) U dreigt nu toch echt het laatste beetje credibiliteit te verliezen. Waarom belt u nu niet gewoon even de partijen! [Mr. D.] heeft zelf een bericht gekliederd op de verklaring van cliënt die ik hem stuurde. (…)

Dus doe nu eens voor een keer uw werk en lees de stukken voordat u reageert. Of doe mij en de rest van de balie een plezier en stop er gewoon mee! (…)”

3.33 Bij e-mail van 20 augustus 2016 te 17.34 uur heeft verweerder de deken en mr. D. als volgt bericht:

“Geachte [deken],

U ziet thans wederom het resultaat van uw weinig competent[e]  optreden in deze.

[Mr. D.] gedraagt zich bepaald onvolwassen door zich te bedienen van aannames en evident onjuiste standpunten. Sterker, zelfs de strafrechtelijke terminologie wordt door hem onjuist gehanteerd. (…)

Ik stel het volgende voor om verdere escalatie te voorkomen:

A. U belt mij en [mr. D.] op en hoort onze verhalen rustig aan;

B. U bespreekt die verhalen met [mr. M., lid van de Raad van Toezicht van de Rotterdamse Orde van Advocaten en de Werkgroep Strafrecht Rotterdam];

C. U geeft een weloverwogen advies welk[ ] gebaseerd is op de onderliggende stukken en niet op aannames of incompetente verhalen.

Dit voorstel lijkt mij meer dan redelijk.

Aan u en [mr. D.] geef ik evenwel nadrukkelijk te kennen dat een verdere escalatie door mij vooralsnog onwenselijk wordt geacht en ik teleurgesteld ben in de wijze waarop u beide[n] als oudere heren van stand thans meent te moeten optreden. (…)”

3.34 Mr. D. heeft bij e-mail van 20 augustus 2016 te 19.15 uur op verweerders

e-mail van 16.20 uur gereageerd. 

3.35 Bij e-mail van 20 augustus 2016 te 20.05 uur heeft verweerder de deken en mr. D. als volgt bericht:

“Geachte confrères,

Deze reactie van [mr. D.] is typerend en lachwekkend. Hij stelt dat ik [cliënt] slechts Salduz bijstand heb verleend en onderbouwt dit geenszins (…). Wie stelt moet bewijzen zo leert de wet ons, zelfs mijn advocaat-stagiaires zijn van dit eenvoudige adagium op de hoogte, [mr. D.] helaas kennelijk niet.

Hieruit blijkt zonder meer dat [mr. D.] op de voor hem zo kenmerkende wijze hard roept maar niks meent te moeten onderbouwen. (…)

Overigens merk ik op dat [deken] wederom schitter[t] door afwezigheid na diens zoveelste kennelijke misslag ook dit is typerend en klachtwaardig.

Voor de goede orde, ik geef [mr. D.] thans geen toestemming het strafdossier van mij over te nemen.

[Voornaam mr. D.], waarom doe je nu zo flauw om allemaal niet onderbouwde standpunten en onwaarheden te verkondigen. (…)”

3.36 Verweerder heeft de deken en mr. D. bij e-mail van 20 augustus 2016 te 20.44 uur onder meer het volgende bericht:

“(…) [mr. D.] gaat steeds verder in het verspreiden van onjuistheden (…).

Een persoonlijke noot is dat een advocaat met de ervaring van [mr. D.] kennelijk zich alleen kan verweren door middel van ongemotiveerde standpunten en ondoorzichtige/onjuiste mededelingen.”

Overige correspondentie en gebeurtenissen tussen de deken en verweerder

3.37 De deken heeft verweerder bij brief van 21 april 2016 onder meer het volgende bericht:

“Geachte confrère,

Het afgelopen jaar zijn wij er niet in geslaagd om over diverse aangelegenheden een bespreking te beleggen. Recentelijk heeft er over en weer enige correspondentie met elkaar plaatsgevonden en daarnaast heb ik recentelijk enige signalen over u ontvangen. Het lijkt mij goed de diverse aangelegenheden thans met u te bespreken. Het gaat mij in ieder geval om de navolgende kwesties:

1. Vestigingsplaats [mr. De S.]

Ik meen dat ik u in mijn e-mail van 3 februari 2016 naar behoren heb geïnformeerd. Ik begrijp uit uw e-mails van 3 februari 2016 dat u omtrent de vestigingsplaats van [mr. De S.] toch een klacht wilt indienen. (…) Ik stel voor dat wij dit punt tijdens het beoogde overleg bespreken, omdat ik uw belang in de klacht niet direct inzie. Overigens zal ik de procedure in gang zetten.

2. Bespreking d.d. 29 maart 2016.

In het dossier waarin u een klacht heeft ingediend tegen [mr. De J.] heeft mijn waarnemend deken u en [mr. De J.] uitgenodigd voor een bespreking. Mijn waarnemend deken heeft zowel u, als [mr. De J.] tijdens die bespreking de feiten laten schetsen. Vervolgens zijn die feiten nader besproken. Op een gegeven moment – zo heb ik begrepen – bestempelde u de brief van [mr. De J.] van 29 januari 2016 als een vorm van “harken”. Mijn waarnemend deken heeft u voorgehouden dat hij deze kwalificatie niet wil en dat u zich dient te onthouden van een dergelijke kwalificatie. Vervolgens besloot u op te stappen en weigerde u verder nog vragen te beantwoorden. Ik meen dat een dergelijk gedrag in strijd is met gedragsregel 17. Ik hoor graag uw visie op het vorenstaande.

3. De president van de rechtbank Rotterdam heeft mij geïnformeerd over een brief die [voormalige, minderjarige cliënte van verweerder] naar de rechtbank heeft geschreven over uw houding ten opzichte van haar. Ik sluit een kopie bij van de brief van [voormalige, minderjarige cliënte van verweerder] van

2 maart 2016 (…). Ik verneem gaarne uw commentaar.

4. Ik ben in het bezit van de e-mailwisseling tussen u en [hoofdofficier van justitie van het Landelijk Parket Rotterdam] in de periode oktober/november 2015. [Hoofdofficier van justitie van het Landelijk Parket Rotterdam] heeft u aangegeven dat hij met u in gesprek wil gaan, doch uitsluitend via bemiddeling van mijn kant. Ik stel voor een gezamenlijke bespreking te beleggen.

5. U heeft in uw e-mail van 1 juli 2015 mij geïnformeerd over het functioneren van het Haagse Openbaar Ministerie. U wilt mij wel laten weten of deze klachten nog actueel zijn en bespreek gaarne wat u in deze van mij verwacht. Uiteraard kan ik uw klachten doorsturen. Ook kan ik een overleg arrangeren.

6. Functioneren dekenaat.

Ik begrijp dat u zich zorgen maakt over mijn functioneren. Ik heb u daarop geantwoord dat dat niet nodig is. Het lijkt mij goed dat u uw zorgen toelicht.

Gelet op het vorenstaande lijkt het mij verstandig dat wij op korte termijn eens over deze aangelegenheden, en wellicht nog een aantal kwesties die u wilt toevoegen, spreken. U wilt mij uw verhinderdata van de maanden mei en juni wel doen toekomen.”

3.38 Verweerder heeft daar bij brief van 22 april 2016 als volgt op gereageerd:

“Geachte confrère,

Het is prettig te bemerken dat u thans de moeite neemt om mij aan te schrijven over vele kwesties die al maanden spelen. Beter laat dan nooit, zullen we dan maar zeggen. (…)

1 – [mr. De S.]

U heeft het slechts over mijn e-mails d.d. 3 februari 2016, mijn e-mails d.d. 24 maart 2016 die u als bijlage 1.1 & 1.2 aantreft heeft u kennelijk over het hoofd gezien. (…) Hoe u de e-mails uit maart 2016 kennelijk collectief over het hoofd heeft kunnen zien is wat mij betreft zorgelijk. (…)

3 - [voormalige, minderjarige cliënte van verweerder]

Ik heb kennis genomen van het briefje waarvan u stelt dat [dit] afkomstig zou zijn van [voormalige, minderjarige cliënte van verweerder]. Alvorens daar kort iets over op te merken deel ik u mede dat ik deze cliënte kortstondig heb bijgestaan naar aanleiding van een ambtshalve toevoeging in een kwestie waarbij zij middels een spoedmachtiging uit huis was geplaatst daar er een gegronde vrees was dat haar ontwikkeling naar volwassenheid gevaar liep. (…) De inhoud van het dossier alsmede mijn contacten met cliënte brengen mij tot de conclusie dat deze brief onmogelijk door haar geschreven kan zijn nu het vereiste niveau voor het schrijven van deze brief bij cliënte ontbreekt. (…)

Nu we het toch hebben over de president van de Rotterdamse rechtbank verzoek ik u bij haar onder de aandacht te brengen waarom er niet wordt gereageerd op mijn telefonische en schriftelijke verzoeken om een nadere toelichting over waarom een disproportioneel groot gedeelte van de ambtshalve toevoegingen in deze zaken naar [advocaat te Rotterdam, tevens rechter-plaatsvervanger en partner van teamvoorzitter rechtbank Rotterdam] gaan. Zulks terwijl de rest van het arrondissement 1 à 2 ambtshalve toevoegingen in jeugdzaken per jaar krijgt (…). Ik verzoek u hieromtrent mij van een terugkoppeling te voorzien.

4 – [hoofdofficier van justitie van het Landelijk Parket Rotterdam]

Helaas heeft u de door u aangehaalde e-mail correspondentie niet bij uw brief d.d. 21 april 2016 gevoegd waardoor het voor mij onmogelijk [is] te beoordelen of u beschikt over de gehele correspondentie. Deze omissie uwerzijds baart mij zorgen daar uw lezing afwijkt van hetgeen ik heb gesteld in mijn laatste e-mail aan [hoofdofficier van justitie van het Landelijk Parket Rotterdam]. Uiteraard wil ik in gesprek met [hoofdofficier van justitie van het Landelijk Parket Rotterdam] evenwel dient daarbij een gezagsdrager aanwezig te zijn die beschikt over enige affiniteit met het soort ‘zware’ zaken die door het LP worden aangebracht. (…) Nu u voor zover mij bekend geen (recente) ervaring heeft met strafzaken laat staan met het soort zaken dat het LP aanbrengt komt u eveneens niet voor de rol als gesprekspartner in aanmerking. Ik moet derhalve vaststellen dat de nodige praktijkervaring binnen de Raad van de Orde ontbreekt om deze problematiek op adequate wijze te bespreken. Het is bijzonder zorgelijk dat de Raad van de Orde in Rotterdam thans geen advocaat bevat die ervaringsdeskundige is op dit gebied. Voorts baart het mij zorgen dat u nu pas over correspondentie begint die ik bijna zes maanden geleden heb gevoerd, ook daaromtrent verneem ik graag een nadere toelichting.

5 – functioneren OM DH

Ook op dit vlak is uiteraard geen verbetering zichtbaar. Het baart mij zorgen dat u thans pas reageert op een signaal van vorig jaar zomer: waarom nu pas? Afijn, het Haagse OM is simpelweg niet in staat om op adequate wijze zelfs de kleinste strafzaken af te handelen. Het voert thans te ver om de enorme waslijst daartoe op te sommen en om die reden zal ik mij beperken tot 2 zaken uit de afgelopen 30 dagen: (…)

Kortom het Haagse OM is een administratieve ‘janboel’. Indien ik de enige advocaat in Rotterdam ben die zich hierover beklaagt maak ik mij zorgen dat uw 'balie voelsprieten’ onvoldoende zijn ontwikkeld.

6 – functioneren dekenaat

Als het op basis van het bovenstaande nog niet duidelijk is waarom ik mij zorgen maak dan weet ik het oprecht ook niet m[ee]r. U reageert niet op correspondentie en als u het al doet traag (…). Bovendien trekt u conclusies in klachtzaken en bemiddelingskwesties die niet gebaseerd zijn op de inhoud van het dossier maar op uw eigen hersenspinsels. (…)

Voorts heb ik meermaals mijn zorgen geuit dat u en de Raad van de Orde naar buiten toe zich vrijwel uitsluitend bezig lijken te houden met het organiseren van ‘feesten en partijen’ in plaats van een ‘vuist’ te maken tegen de verslechterende werkomstandigheden van de procesadvocatuur in uw arrondissement. Dit doet nog meer (welhaast fysiek) pijn als ik u afgelopen weekend op televisie zie in relatie tot een of andere korfbalwedstrijd in de Ziggo [D]ome. Een korte zoekslag op internet heeft mij geleerd dat u kennelijk al enige tijd bezig bent met het organiseren van dat evenement (…). Let wel, uw inspanningen met betrekking tot een korfbal wedstrijd komen op een moment dat alle zeilen bijgezet moeten worden onder meer als het gaat om de positie van de advocatuur bij politieverhoren, bezuinigingen op de gefinancierde rechtsbijstand, de integratie van digitaal procederen en de sterk afnemende fysieke veiligheid van de balie (…). Daarnaast ontvangt u een zeer ruime compensatie voor het uitoefenen van het dekenaat. Nu deze compensatie uit de bijzonder hoge lokale hoofdelijke omslag wordt betaald mag naar mijn mening de balie erop vertrouwen dat er een Deken is die zich volledig op dat tijdelijke ambt richt, niet waar? (…)

Het heeft er derhalve alle schijn van dat u elk gevoel met de dagelijkse praktijk ontbeert. (…) Mij is evenwel bekend dat u aanwezig was bij de met happen en dranken voorziene kennismaking van pas beëdigde advocaten met de Rechtbank (…). Overigens begreep ik van diverse stagiaires al dan niet via hun patroons dat u op die fuif een kwetsbare indruk maakte. (…)

Tot slot deel ik u mede dat ik ook signalen over u heb ontvangen van magistraten van het Gerechtshof Den Haag en de Rechtbank Rotterdam. Maar ook medewerkers van niet magistratelijke instanties als de Raad voor Rechtsbijstand hebben hun ongezouten mening over uw kennisniveau en scherpte bij mij geuit.

Op grond van al het voorgaande komt het mij dan ook eveneens wenselijk voor dat u zich op mijn kantoor vervoeg[t] voor het drinken van een kop koffie, naar ik mag aannemen bent u daartoe welwillend. U kunt mij voor het maken van een afspraak e-mailen of bellen.”

3.39 De deken heeft bij brief van 2 mei 2016 op verweerders brief van 22 april 2016 gereageerd. Hij heeft die brief als volgt afgesloten:

“(…) Ik voel bij u in onze verhouding weinig welwillendheid en vertrouwen. Ik betreur dat. Ik vind ook niet dat ik mij “op uw kantoor moet vervoegen”. Ik ben in dit arrondissement wettelijk toezichthouder en behandel (ook) klachten. Het zou van weinig objectiviteit getuigen, indien ik mij op het kantoor van een klager vervoeg. Het lijkt mij logisch dat u op het bureau komt, doch dat is aan u.”

3.40 Verweerder heeft daar vervolgens bij brief van 11 mei 2016 op gereageerd. In deze brief is onder meer het volgende opgenomen:

“Geachte confrère,

In reactie op uw summiere toelichtingen d.d. 2 mei 2016 inzake uw functioneren en de vermeende signalen over mijn persoon, bericht ik u als volgt.

Het is betreurenswaardig te noemen hoe u mij meent te moeten aanschrijven en het gebrek aan motivering waarvan u zich kan of meent te moeten bedienen. (…)

1 – [mr. De S.]

(…) Het is veelzeggend dat ik thans, ruim een week na uw e-mailbrief, nog immer geen eenvoudige ontvangstbevestiging heb mogen ontvangen. Dit was en is voor mij onverklaarbaar. (…)

2 – bespreking d.d. 29 maart 2016

Uw tweeslachtigheid blijft de wenkbrauwen doen fronsen. (…)

3 – [voormalige, minderjarige cliënte van verweerder]

Ik vermag niet in te zien waarover u met de president van de rechtbank zou moeten spreken. Immers, u licht niet nader toe wat u gaat bespreken.  Duidelijk is dat u al dan niet bewust kennelijk onvolledig bent voorgelicht ofwel er voor heeft gekozen de aan u ter beschikking gestelde informatie maar gedeeltelijk met mij te delen. Wat van dit alles ook moge zijn heb ik er geen behoefte aan om mijn medewerking te verlenen aan dergelijke steekspellen via u. (…)

5 – functioneren OM DH

(…) In uw brief d.d. stelt u dat ik mij (citaat:) “rechtstreeks tot het OM bij de rechtbank Den Haag wendt”, u zal naar ik mag aannemen het arrondissementsparket Den Haag bedoelen. Ik zou het waarderen als u de juiste en vooral huidige juridische termen gebruikt in uw correspondentie, dit is overigens een trend die ik vaker bemerk bij u (…). (…)

6 – functioneren dekenaat

Ik stel vast dat u de opmerkingen over uw functioneren niet heeft betwist en dat deze bij gebreke daaraan thans vaststaan. Graag verneem ik van u welke gevolgen u koppelt aan uw disfunctioneren. (…)

Daarnaast ontving ik wederom een signaal over u vanuit de Raad voor Rechtsbijstand. Nu ik daarbij niet aanwezig ben geweest zal ik niet verzanden in ‘vuilspuiterij’ maar volstaan met de mededeling dat u op

29 april 2016 ten tijde van een bemiddelingsgesprek naar verluidt weinig meedenkend was ten aanzien van de Raad voor Rechtsbijstand. Ook werd mij verteld dat u een aangeslagen indruk maakte, dit laat onverlet dat het niet duidelijk is geworden of zulks is veroorzaakt door een recente val van de fiets. Het moge duidelijk zijn dat ik mij in het huidige tijdsgewricht ernstige zorgen maak over dit soort geluiden. Immers, u dient te fungeren als brug tussen de Raad voor Rechtsbijstand en niet als een negatief werkende katalysator.

(…)

Op basis van al het vorenstaande is wederom duidelijk geworden dat mijn zorgen over het functioneren van u en uw organisatie op objectief verifieerbare feiten zijn gestoeld. Het is zorgwekkend dat een toezichthoudende organisatie als de uwe, naar het thans lijkt, niet in staat is om zich aan eenvoudige regels te houden waar elke advocaat zich wel aan dient te conformeren.

Voorts deel ik u mede dat ik aanstoot heb genomen aan uw laatste alinea van uw brief d.d. 2 mei 2016. Zo stelt u dat u in onze verhouding weinig welwillendheid en vertrouwen voelt. Het gaat in dergelijke zakelijk[e] kwesties naar mijn mening niet zozeer om gevoel maar naar hetgeen aan het papier is toevertrouwd. In tenminste twee stuks eerdere correspondentie spreek ik letterlijk de welwillendheid en het vertrouwen uit om met u in gesprek te gaan, hetgeen ik thans voor de derde maal herhaal. Dat u zich niet op mijn kantoor wenst te vervoegen omdat ik een klager zou zijn is wat mij betreft een drogreden. Immers, ik ben zeer wel in staat om de kwesties waar ik over klaag buiten beschouwing te laten bij een dergelijke bespreking. Dit laatste kan ook makkelijk daar het algemene (veronderstelde) functioneren van ondergetekende, uzelf en uw bureau meer dan genoeg aanknopingspunten biedt. (…)

Een uwer voorgangers (….) is destijds afgereisd naar mijn toenmalige kantoor om aldaar diens functioneren in alle openheid te bespreken en (…) excuses daarvoor te maken. Dat u thans daartoe niet bereid lijkt te zijn heeft als gevolg dat ik water bij de wijn zal doen en mij conform uw ontbieding op uw bureau zal vervoegen. Evenwel attendeer ik u er op dat een dergelijk gesprek onder vier ogen (dus niet zes, acht, tien enz.) dient plaats te vinden. Ongeacht uw standpunten over Gedragsregel 17 zal ik bij de aanwezigheid van een of meerdere personen terstond vertrekken.

Graag ontvang ik een uitnodiging uwerzijds waarbij ik u tevens vraag zich uit te laten of u er bezwaar tegen heeft dat de bespreking audiovisueel wordt geregistreerd opdat toekomstige discussies kunnen worden voorkomen.”

3.41 Bij brief van 26 mei 2016 heeft de deken daar als volgt op gereageerd:

“Geachte confrère,

Uw brief van 11 mei 2016 ontving ik in goede orde.

In de laatste alinea geeft u aan dat u graag een uitnodiging ontvangt voor een bespreking op mijn bureau. Ik stel voor dat u mij uw verhinderdata in de maand juni doet toekomen. Vervolgens zal ik een bespreking inplannen.

Het gesprek zal onder vier ogen zijn. Ik heb er echter bezwaar tegen dat de bespreking audiovisueel wordt geregistreerd. Dat lijkt mij niet nodig.”

3.42 Verweerder heeft daar bij brief van 30 mei 2016 onder meer als volgt op gereageerd:

“(…) Uw opmerking in de brief van 26 mei 2016 dat het u niet nodig lijkt kan ik simpelweg niet plaatsen. U heeft mij inmiddels diverse malen toezeggingen gedaan die u niet bent nagekomen. (…) Het komt mij voor dat het in [het] belang is van ons beide[n] dat onze volgende bespreking op zijn minst genomen auditieve registratie plaats zal vinden. Ik zal in ieder geval zorg dragen voor de aanwezigheid van de apparatuur daartoe. (…)”

3.43 Op 16 juni 2016 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de deken en verweerder.

3.44 De deken heeft in oktober 2016 van de Raad voor Rechtsbijstand signalen ontvangen dat mr. S., een advocaat, mogelijk onterecht toevoegingen zou hebben aangevraagd op naam van een advocaat die van augustus 2016 tot 10 oktober 2016 op het kantoor van mr. S. werkzaam was geweest. De Raad voor Rechtsbijstand heeft mr. S. hierover vragen gesteld en hem uitgenodigd voor een bespreking in november 2016.

3.45 De deken heeft mr. S. verzocht om op 31 oktober 2016 overleg te voeren over de verwijten. Dit gesprek zou plaatsvinden ten kantore van mr. S. Verweerder was op 31 oktober 2016 als gemachtigde van mr. S. aanwezig. Tevens waren aanwezig: de deken, één van zijn stafmedewerksters, een lid van de Raad van de Orde, mr. S. en één van diens werknemers. Toen de deken de spreekkamer binnen kwam, constateerde hij dat er opnamen werden gemaakt. Daarover heeft vervolgens een discussie plaatsgevonden. Omdat de deken niet akkoord ging met het feit dat er opnamen werden gemaakt, heeft hij het kantoor van mr. S. verlaten.

3.46 Bij brief van 31 oktober 2016 heeft de deken mr. S. bericht dat hij, door het maken van opnamen van het overleg dat op 31 oktober 2016 zou plaatsvinden, in strijd had gehandeld met gedragsregel 36. Voorts heeft de deken mr. S. bericht dat hij van mening was dat mr. S. in strijd met gedragsregel 37 handelde. Tot slot heeft de deken mr. S. bericht dat hij er – aangezien hij van mr. S. geen inlichtingen kreeg omtrent het verwijt dat de Raad voor Rechtsbijstand mr. S. maakte – voorshands vanuit ging dat de signalen van Raad voor Rechtsbijstand juist waren en dat hij die signalen zou meenemen in een dekenbezwaar.

3.47 Op 29 november 2016 heeft de deken een dekenbezwaar over mr. S. ingediend bij de raad van discipline.

3.48 Verweerder heeft op 2 december 2016 namens mr. S., alsmede diens kantoor, per deurwaardersexploot een ingebrekestelling c.q. aansprakelijkstelling laten betekenen op het huisadres van de deken.  In die brief is onder meer het volgende opgenomen:

“Geachte [deken],

Namens [mr. S.] in persoon alsmede de besloten vennootschap [kantoor van mr. S.] bericht ik u als volgt. (…)

Met afschuw heeft mijn cliënt(e) kennis genomen van het Dekenbezwaar   welk[ ] u heeft gemeend te moeten indienen op 29 november 2016. Deze klacht ontbeert elke feitelijke en juridische grondslag (…).

Uw gebrek aan kennis & kunde in toevoegingskwesties is tot op heden onbetwist gebleven (…).

Uw dekenbezwaar lijkt derhalve meer weg te hebben van een wraakactie jegens [mr. S.] (…).

Uw dekenbezwaar ontbeert derhalve elke evidente slagingskans, zulks is onder meer het geval nu u zich in deze laat leiden door affecties ten behoeve van de oud werkneemster van mijn cliënt(e) oftewel uw oud-collega. U handelt kennelijk opzettelijk malicieus jegens mijn cliënt(e). (…)

Door middel van deze brief verzoek ik u en voor zover nodig sommeer ik u om binnen vijf (5) werkdagen na betekening door de deurwaarder dezes het dekenbezwaar in te trekken in afwachting van het eindoordeel van de Raad voor Rechtsbijstand.

Voor het geval ik een afschrift van de intrekkingsbrief niet binnen de gestelde termijn heb ontvangen, stel ik u voor zover nodig reeds nu voor alsdan in gebreke, waardoor u in verzuim zult zijn. Ik zal mij in dat geval genoodzaakt zien rechtsmaatregelen tegen u te treffen, zoals het doen betekenen van een dagvaarding, waarvan de kosten geheel voor uw rekening zullen zijn. (…)

Ik vertrouw erop dat u het zover niet zult laten komen. (…)”

3.49 Bij brief van 8 december 2016 heeft de deken verweerder als volgt bericht:

“Geachte confrère,

Hierbij reageer ik op uw brief van 2 december 2016 die u per deurwaardersexploot heeft laten betekenen aan mijn privé adres. Er is naar mijn oordeel geen enkele reden om brieven die betrekking hebben op het dekenaat te betekenen, en dan ook nog op mijn privé adres. Ik vind dit onnodig intimiderend en verzoek u correspondentie in het vervolg aan het Bureau van de Orde te zenden.

Op uw sommatie om het dekenbezwaar dat ik tegen [mr. S.] heb ingediend [in te trekken], zal ik niet ingaan. Ik zal het dekenbezwaar derhalve niet intrekken.

Ik ben van mening dat uw agressieve en gebiedende toonzetting in uw brief van 2 december 2016 en overigens ook in andere correspondentie mij in strijd lijkt met hetgeen in gedragsregel 17 is bepaald. Ik zal mij nader beraden en bericht u op dit punt zo spoedig mogelijk. (…)”

3.50 Op 9 december 2016 heeft verweerder de deken een aansprakelijkstelling c.q. ingebrekestelling gestuurd naar aanleiding van een standpunt dat de deken had ingenomen ten aanzien van een klacht van een collega-advocaat, mr. O., jegens verweerder. De deken achtte de klacht in zijn brief van

30 december 2015 gegrond. De Raad van Discipline in het ressort Den Haag heeft de klacht bij beslissing van 23 mei 2016 ongegrond verklaard.

3.51 Op 9 december 2016 heeft verweerder bij het Hof van Discipline een klacht over de deken ingediend, bestaande uit zeven klachtonderdelen. Bij beslissing van 2 januari 2017 heeft de plaatsvervangend voorzitter van het Hof van Discipline die klacht voor onderzoek verwezen naar de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Nederland.

3.52 Op 28 december 2016 heeft een juridisch medewerker van het kantoor van verweerder namens verweerder een aan de deken gerichte dagvaarding laten betekenen op een drietal adressen, waaronder het adres van de praktijk-B.V. van de deken. 

3.53 De deken heeft verweerder bij brief van 12 januari 2017 als volgt bericht:

“Geachte confrère,

Wij hebben op 16 juni 2016 een bespreking gevoerd. Dit mede naar aanleiding van mijn brief van 21 april 2016. Ik had tijdens dit overleg de indruk dat er over en weer wat meer begrip en vertrouwen was ontstaan. Voor zover die indruk van mij al juist was, heeft het vervolg aangetoond dat uw houding tegenover mij en anderen ongewijzigd is gebleven. In mijn brief van 8 december 2016 heb ik u aangegeven dat ik mij nader zal beraden. 

Het vorenstaande heb ik inmiddels gedaan. Ik meen dat u mij geen andere keus laat dan een dekenbezwaar in te dienen. Bijgaand zend ik u een kopie van mijn brief van heden met bijlagen aan de Raad van Discipline (bijlage), naar de inhoud waarvan ik u kortheidshalve verwijs.”

4 HET VERWEER

4.1 Verweerder heeft bij brief van 10 februari 2017 schriftelijk en ter zitting van 10 april 2017 mondeling verweer gevoerd. Hij erkent dat de onderlinge verhouding tussen hem en de deken is verstoord, maar voert aan dat hij diverse pogingen heeft gedaan om het discours tussen hem en de deken op te lossen. Er is geen sprake van het niet accepteren van het gezag van de Raad van de Orde en de deken als wettelijk toezichthouder. De deken heeft bovendien geen enkele vorm van motivering, laat staan onderbouwing overgelegd voor zijn stelling dat de door de deken gestelde wijze van acteren – waarbij ieder vorm van fatsoen zou ontbreken – ook jegens rechters, officieren van justitie, andere ketenpartners, andere leden van de Raad van de Orde en andere advocaten zou bestaan. Er zijn geen klachtbrieven overgelegd die dit keiharde standpunt van de deken ondersteunen – en dat kan ook niet, want die zijn er niet. Bovendien lijkt de deken verweerders handelwijze in een kwaad daglicht te willen stellen.

4.2 Verweerder heeft aangevoerd dat de deken bij de bij zijn dekenbezwaar gevoegde citaten geen enkele context heeft geschetst, terwijl deze context wel van belang is. Uit die context vloeit voort dat verweerder niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Bovendien blijkt uit tuchtrechtelijke jurisprudentie dat een uitlating nimmer los van de context kan en mag worden beoordeeld. Verweerder heeft deze context in zijn verweerschrift van 10 februari 2017 uitgebreid geschetst.

4.3 Volgens verweerder dient het dekenbezwaar ongegrond te worden verklaard. Hij kan zich niet vinden in de door de deken geschetste schendingen van gedragsregels 1 en 17. Evenwel is het volgens hem in ieders belang dat de relatie tussen partijen wordt hersteld.

4.4 Voor het overige zal op het verweer – indien nodig – worden ingegaan bij de beoordeling van het bezwaar.

5 DE BEOORDELING

5.1 De raad toetst het handelen of nalaten van een advocaat aan artikel 46 van de Advocatenwet. Dit artikel bevat verschillende toetsingsnormen voor de tuchtrechtspraak waaraan advocaten zijn onderworpen. Eén van de toetsingsnormen is dat er sprake is van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. De gedragsregels kunnen worden gezien als een uitwerking van dit toetsingscriterium. De gedragsregels zijn bedoeld als richtlijn voor de advocaat voor zijn handelen bij de uitoefening van de praktijk en dienen tevens als richtlijn voor de tuchtrechter. Een deel van de gedragsregels – waaronder gedragsregel 17 – dient voor het in stand houden van een onderlinge verhouding van welwillendheid en vertrouwen tussen advocaten. De onderlinge verhouding van welwillendheid en vertrouwen verdient bescherming omdat zij mede strekt tot bevordering van een goede beroepsuitoefening. Gedragingen die daaraan afdoen, betamen een behoorlijk advocaat niet.

5.2 Vaststaat dat verweerder in zijn correspondentie aan de deken, zoals opgenomen onder de feiten, stelselmatig het functioneren, de capaciteiten en de integriteit van de deken in twijfel trekt. De raad is van oordeel dat verweerder met zijn uitlatingen als bijvoorbeeld ‘ik verzoek u dan ook zich te gedragen’ (randnummer 3.8) en ‘het is voor mij onvoorstelbaar wat een bord u voor uw hoofd heeft’ (randnummer 3.25) de grenzen van het betamelijke ruimschoots heeft overschreden. Ook indien deze (en de overige bij de feiten geciteerde) berichten van verweerder aan de deken in hun context worden geplaatst, verandert dit niets aan het oordeel van de raad. Voorts acht de raad het telkenmale dreigen met het indienen van tuchtklachten indien de deken niet binnen de door verweerder gestelde termijn op de door verweerder gewenste wijze reageert, disproportioneel en onnodig provocerend.

5.3 Uit de hiervoor genoemde feiten volgt dat verweerder zich ook op een niet-zakelijke wijze heeft uitgelaten over de waarnemend deken. Een duidelijk voorbeeld hiervan is de inhoud van de bij randnummer 3.28 geciteerde brief van verweerder aan de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant, waarin verweerder onder meer speculeert over de reden waarom de deken en de waarnemend deken ‘meenden tegelijkertijd vakantie te moeten gaan vieren’.

5.4 Ook in de hiervoor geciteerde correspondentie met officieren van justitie van het Landelijk Parket Rotterdam heeft verweerder naar het oordeel van de raad niet de vereiste professionaliteit in acht genomen. Verweerders toonzetting in de bij randnummers 3.3, 3.5 en 3.7 geciteerde correspondentie is ongepast en onnodig laatdunkend. Bovendien heeft verweerder in zijn bij randnummer 3.3 weergegeven e-mailbericht alvast een kort geding aangekondigd indien hij binnen de door hem gestelde termijn geen ‘coherent antwoord’ van de betreffende officier van justitie zou ontvangen, hetgeen de raad onnodig voorkomt. Bovendien druist de toonzetting van verweerder in tegen hetgeen hij bij zijn beëdiging als advocaat door middel van de eed of de belofte heeft gezworen dan wel beloofd, namelijk eerbied voor de rechterlijke  autoriteiten.

5.5 Voorts blijkt uit het dossier dat verweerder berichten aan de deken en de bij randnummer 3.3 betrokken officier van justitie van het Landelijk Parket Rotterdam in kopie heeft gezonden aan de algemeen deken respectievelijk de hoofdofficier van justitie van het Landelijk Parket Rotterdam. Naar het oordeel van de raad werkt zulks onnodig escalerend, hetgeen een behoorlijk handelend advocaat dient te beseffen.

5.6 Voorts heeft verweerder zich op een niet-professionele wijze uitgelaten over collega-advocaten, waaronder mr. Van N. en mr. D. Dit volgt aanstonds uit de bij de feiten geciteerde correspondentie (zie hiervoor onder de randnummers 3.20, 3.33, 3.35 en 3.36).

5.7 Het is de raad genoegzaam gebleken dat verweerders gedrag en toonzetting jegens de deken(s) en andere leden van de Raad van de Orde, collega-advocaten en ketenpartners, waaronder leden van de zittende magistratuur en het OM, onnodige conflicten veroorzaken. Verweerders toonzetting is – ook indien deze in de context wordt geplaatst – insinuerend, gebiedend, niet-zakelijk en te grof. Zijn wijze van uitdrukken tijdens de zitting van 10 april 2017 heeft dit bevestigd. In de hiervoor onder 3 geciteerde correspondentie heeft verweerder meermalen de grenzen van de betamelijkheid overschreden. Verweerder heeft weliswaar te kennen gegeven dat hij (bijvoorbeeld via mediation) de thans bestaande problemen tussen hem en de deken wenst op te lossen, maar heeft op geen enkele wijze zijn toonzetting jegens de deken gematigd – hetgeen de raad voor het bereiken van een oplossing wel noodzakelijk acht.

5.8 Gelet op al het voorgaande komt de raad tot de conclusie dat verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel 46 van de Advocatenwet. Het bezwaar is derhalve gegrond.

6 DE VOORGENOMEN MAATREGEL

6.1 Naar het oordeel van de raad is het in het belang van alle betrokken partijen – ook verweerder zelf – dat getracht wordt een positieve verandering in het gedrag van verweerder te weeg te brengen. De raad gaat ervan uit dat verweerder in staat is om te leren zich te gedragen met het vereiste respect en de vereiste eerbied jegens de deken(s), overige leden van de Raad van de Orde, ketenpartners en collega-advocaten, alsmede dat verweerder een professionele attitude kan tonen. Verweerder heeft daar echter wel hulp bij nodig, nu hij de ernst van zijn gedrag en de mogelijke gevolgen daarvan niet (ten volle) lijkt in te zien.

6.2 De raad acht het opportuun om aan verweerder een geheel voorwaardelijke schorsing op te leggen, met als bijzondere voorwaarde begeleiding door een coach. De kosten van deze coach zullen ten laste komen van verweerder, waarbij een maximumbedrag van EUR 7.500,- exclusief btw zal worden gehanteerd. De coach zal verweerder gedurende de proeftijd – die zal worden vastgesteld op twee jaar – adviseren en voorzien van aanwijzingen met betrekking tot het gedrag van verweerder ten opzichte van de deken(s) en andere leden van de Raad van de Orde, overige collega-advocaten en ketenpartners (met name leden van de zittende magistratuur en het OM), terwijl verweerder gehouden zal zijn om zich te gedragen naar de adviezen en aanwijzingen die zijn coach hem zal geven. De opdracht aan de coach zal voorts luiden dat hij tezamen met verweerder dient te onderzoeken op welke wijze veranderingen in het gedrag van verweerder ten opzichte van de deken(s) en andere leden van de Raad van de Orde, overige collega-advocaten en ketenpartners (met name leden van de zittende magistratuur en het OM) het beste kunnen worden bewerkstelligd, waarbij bijvoorbeeld kan worden gedacht aan individuele begeleiding of het volgen van een cursus of training. Tot slot zal de raad de coach en verweerder opdragen om gezamenlijk, dan wel ieder apart, op nog vast te stellen data aan de voorzitter van de raad (tussentijds) verslag uit te brengen omtrent de stand van zaken in de uitvoering van de hierboven genoemde opdrachten.

6.3 Naar het oordeel van de raad is [mr. X], advocaat te [plaatsnaam] en voormalig deken van de Orde van Advocaten in dat arrondissement, geschikt om verweerder te begeleiden. [Mr. X] heeft zich reeds bereid verklaard om de rol van coach te vervullen. Zijn uurtarief bedraagt EUR 200,- (exclusief 6% kantoorkosten en btw). Reistijd en -kosten zullen door [mr. X] niet in rekening worden gebracht. De door [mr. X] opgestelde begroting voor de eerste zes maanden van de proeftijd luidt als volgt:

- kennismaking, inleidende bespreking(en) en inventarisatie problematiek:

5 uur;

- maand 2 en 3: twee keer per maand een (al dan niet telefonische)

bespreking van 1 uur, maand 4/5/6: één keer per maand een (al dan niet telefonische) bespreking van 1 uur, plus voorbereiding van 1 uur per maand: 12 uur;

- begeleiding, coaching en advisering in individuele kwesties: 5 uur;

- (bijwerken) verslaglegging per maand à 2 uur: 12 uur.

6.4 Partijen zullen in de gelegenheid worden gesteld om zich uiterlijk 22 mei 2017 schriftelijk uit te laten over al hetgeen hiervoor bij randnummers 6.2 en 6.3 is opgenomen omtrent de invulling van de voorgenomen maatregel.

6.5 Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

BESLISSING

De raad van discipline:

- stelt partijen in de gelegenheid om zich uiterlijk 22 mei 2017 schriftelijk uit te laten over hetgeen hiervoor bij randnummers 6.2 en 6.3 is opgenomen omtrent de invulling van de voorgenomen maatregel;

- houdt iedere verdere beslissing aan.

Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, voorzitter, mrs. J.H.M. Nijhuis, C.A. de Weerdt, P.S. Kamminga en A.B. van Rijn, leden, bijgestaan door mr. N.M. van Trijp als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 8 mei 2017.

Deze beslissing is in afschrift op 8 mei 2017 verzonden.