ECLI:NL:TADRSGR:2017:63 Raad van Discipline 's-Gravenhage 16-1021/DH/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2017:63
Datum uitspraak: 03-04-2017
Datum publicatie: 04-04-2017
Zaaknummer(s): 16-1021/DH/DH
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Geheimhoudingsplicht
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
  • Tuchtprocesrecht, subonderwerp: Verwijzing
Beslissingen: Waarschuwing
Inhoudsindicatie: Klachten m.b.t. retentierecht, kwaliteit dienstverlening, integriteit, excessief declareren en informatie over gefinancierde rechtsbijstand zijn alle ongegrond. Klacht m.b.t betalingsafspraken gegrond; declaraties verweerster lijken in strijd met afspraken van partijen. Van het gebrek aan toelichting op deze declaraties valt verweerster een tuchtrechtelijk verwijt te maken. 

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 3 april 2017

in de zaak 16-1021/DH/DH

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen:

verweerster

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 20 januari 2016 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag een klacht ingediend over verweerster.

1.2    Bij brief van 27 oktober 2016 aan de raad met kenmerk K0302016 ah/ksl, door de raad ontvangen op 28 oktober 2016, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag de klacht ter kennis van de raad gebracht.

De klacht is behandeld ter zitting van 6 februari 2017 van de raad in aanwezigheid van klager en verweerster. Zij hebben beiden hun standpunten toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen.

De raad heeft kennis genomen van het van de deken ontvangen dossier.

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1    Verweerster heeft klager bijgestaan in procedures die de beëindiging en afwikkeling van zijn huwelijk betreffen.

2.2    Op 18 oktober 2012 hebben verweerster en klager een opdrachtbevestigingsformulier van verweerster ondertekend (hierna: de opdrachtbevestiging). In de opdrachtbevestiging wordt een uurtarief van € 125,= vermeld exclusief kantoorkosten en btw. Over geschillen is in de opdrachtbevestiging het volgende bepaald:

(…) alle geschillen, inclusief declaratiegeschillen, welke mochten ontstaan naar aanleiding van de totstandkoming en/of uitvoering van de dienstverlening van de advocaat, zullen worden beslecht overeenkomstig het Reglement Geschillencommissie Advocatuur. (…) De toepasselijkheid van de geschillenregeling komt tot stand door ondertekening van deze opdrachtovereenkomst.

2.3    In de e-mail van 26 november 2013 aan verweerster biedt E. F., partner van klager (hierna: F.), aan administratieve en/of ondersteunende diensten te verrichten voor (het kantoor van) verweerster. F. heeft in ieder geval tot en met maart 2015 werkzaamheden verricht voor verweerster. Wanneer zij daarmee is begonnen blijkt niet duidelijk uit het dossier. Tussen verweerster en F. geschillen ontstaan als gevolg van (de beëindiging van) de samenwerking.

2.4    Op 31 juli 2014 heeft verweerster van klager een bedrag van € 18.000,= ontvangen.

2.5    Op 31 juli 2014 heeft verweerster aan klager een factuur gezonden van € 5.197,50.

2.6    De e-mail van 4 september 2014 van F. aan verweerster heeft onder meer de volgende inhoud:

“(…) We hebben vanavond afgesproken dat we betreft factureren van de gevoerde en nog te voeren werkzaamheden mbt tpt de onderstaande zaken alles als voldaan beschouwen met de reeds betaalde € 18.000,- (…).

A.    Bodemprocedure van R. &JR Beheer/A. & M&K van R. Beheer incl Afronding Iraanse huwelijk en zitting 2 dec a.s.

B.    Kort geding A. &M&K van R. beheer /van R. & JR Beheer 15 juli jl.

C.    A. QQ / van R (erfenis) tot en met 11 nov a.s.(concept Beslaglegging M&K van R beheer bv)

Hierbij hebben we afgesproken dat indien na 2 december a.s. vanuit ons of vanuit de tegenpartij een nieuwe zaak aanwend dat we ter zijner tijd hier nieuwe financiële afspraken over zullen maken. (…)”

2.7    De e-mail van 5 september 2014, 05.59 uur, van verweerster aan F. heeft onder meer de volgende inhoud:

“(…) ln de lopende zaken van [klager] tot en met de zitting van 02 december 2014 kan ik volstaan met 18000 euro met daarbij de afspraak dat ik mijn declaraties voor het bedrag dat boven 18000 euro komt volledig in rekening breng in de procedure. Indien tijdens comparitie geschikt wordt ten aanzien van de kosten wil ik wel mijn declaraties volledig betaald krijgen. Daarnaast geldt dit bedrag alleen indien in tussentijd geen gekke dingen gaan gebeuren. Mijn werkzaamheden ten aanzien van lraanse echtscheiding wil ik hierbuiten houden. daarover kunnen we een apart fixbedrag afspreken. Ik zal dat even voorlopig niet willen doen omdat ik eerst wil afwachten wat de ambassade gaat doen.

lk zal wel rekening houden met alle omstandigheden. (…)”

2.8    De e-mail van F. van 5 september 2014, 08.53 uur, heeft onder meer de volgende inhoud:

“(…) Ik wil je toch vragen om akkoord te gaan zoals ik het in mijn email van gisteravond heb aangegeven.

Alle zaken welke op dit moment lopen om daar de gevoerde en de nog te voeren werkzaamheden, ook het Iraanse scheiding wat hier ene onderdeel van is met de € 18.000,- als volledig voldaan te beschouwen. Ik wil dit compleet afspreken en niet gesplitst in relatieve zaken zoals; bij gekke dingen of een gedeelte van de ambassade er tussen uit.

Uiteraard als er voor 2 december a.s. of er na een nieuwe zaak zich aandient of dat er apart voor het Iraanse scheiding geprocedeerd zal moeten worden valt dit niet in de gemaakte afspraken. We zullen hier dan nieuwe afspraken over maken.

Maar al het overige als onder andere eventueel nog briefjes heen en weer, eventueel nog gesprekken bij de ambassade, werkzaamheden ter voorbereiding van de zitting zelf enzo moeten hiermee dan wel afgehandeld zijn. Ik blijf uiteraard overal bij helpen.

(…)

Nogmaals na de zitting van 2 dec zullen we nieuwe afspraken maken. En bij nieuwe zaken indien die zich voordoen. (…)”

2.9    De e-mail van verweerster aan F. van 5 september 2014, 13.51 uur, heeft onder meer de volgende inhoud:

“(…) Jij hebt mij gisteren voorgesteld om zaken van [klager] zoals in je mail is aangegeven af te doen tegen 18000 euro. ten aanzien van je voorstel heb ik je gezegd aan het begin van ons gesprek van gisteren dat ik eerst een overzicht van mijn gecorigeerde uren wil maken en de tijden soms dubbel zijn geschreven omdat in twee verschillende mappen is gewerkt en de tijden in beide mapen zijn opgeslagen en dat moet gecorigeerd worden.

vervolgens hebben we afgesproken dat we het voor een bedrag van 18000 euro laten tot de zitting van 2 december en dat ik al mijn gewerkte uren vervolgens zal vergoed krijgen in het geval dat er een positieve beslissing is genomen ter zake van de kosten van procedure en bij toekening van de vordering tot betaling van de kosten. We hebben wegens kosten een groot bedrag gevorderd en we hebben afgesproken dat mijn declaraties volledig betaald zullen worden wanneer we de kosten dat we gevorderd hebben, toegekend zouden krijgen. Ik heb je uitgelegd dat ik niet wens om te werken zonder de gemaakte uren vergoed te krijgen.

over het gebeuren van gekke dingen, bedoelde ik meer dat als er tussen nu en 2 december een situatie ontstaat dat zal leiden tot het starten van nieuw zaak ik dat niet onder deze afspraak wil laten vallen.

ten aanzien van Iraanse echtscheiding wil ik dat echt niet hierbij onder brengen omdat ik nu niet weet welke kant het opgaat. deze zaak is voor wat betreft de procedure in Nederland nu in dagvaarding gevorderd dat zij daaraan meewerkt en er is contact gelegd met de ambassade om dat te bespoedigen, mocht het lukken om haar te bewegen om mee te werken dan is er een einde aan deze zaak en ik hoef inderdaad niets in rekening brengen. lukt dat niet dan is het echt afhankelijk van wat er vervolgens nodig is om haar zover te krijgen en ik kan nu niet inschatten hoeveel tijd dat van mij in beslag gaat nemen.

(…)

we gaan hier verder over praten maar ik kan je laten garanderen dat ik tot 2 december en de zitting geen extra uren bijschrijf.(…)”

2.10    De e-mail van F. aan verweerster van 5 september 2014, 14.34 uur, heeft onder meer de volgende inhoud:

“(…) ik wilde vanmiddag nog even terugkomen om het hier dan met je over te hebben. Is altijd beter dan telkens te mailen.

Als ik onze mails lees, zeggen we allebei het hetzelfde namelijk;

Dat we tot en met de zitting van 2 december alles betaald hebben van de openstaande facturen en de werkzaamheden die nog met de zittingen te maken hebben.

Alleen als we de kosten toegekend krijgen zoals wij hebben opgevoerd ( hier zit een groot bedrag voor jou kosten in) dan krijg jij uiteraard vergoed wat jij hebt gewerkt. ( jouw totale kosten doen we minus € 18.000,- en de rest betalen we met de toegekende kosten die we dan krijgen, we zullen toch jouw rekeningen moeten opvoeren om aan te tonen wat de daadwerkelijke kosten zijn.)

Dus samengevat zeggen we dat we bij een negatief uitspraken we het afronden op € 18.000,- en geen verdere vorderingen/betalingen hebben betreft [klagers] zaken en bij positieve uitspraak met toekenning van de kosten jouw facturen volledig met jouw gewerkte uren indienen.

Betreft "gekke dingen"

Daar zeggen we allebei ook het zelfde. We gaan er vanuit dat we alleen deze 2 zittingen nog hebben. Hier zal nog enig voorbereiding op moeten zijn, maar verder niets nieuws.

Uiteraard als er een situatie komt dat er een nieuwe procedure gestart dient te worden of door de tegenpartij gestart wordt, valt dat niet in onze afspraak.

Dat geldt ook indien we met de ambassade en de bodemprocedure S(…) niet in beweging krijgen voor de Iraanse scheiding. Dan zullen we inderdaad hoogstwaarschijnlijk iets anders moeten verzinnen om haar te dwingen. Dit valt uiteraard ook niet in onze gemaakte afspraak.

Volgens mij zeggen we dus het zelfde en willen we het zelfde. (…)”

2.11    In haar e-mail aan klager van 15 maart 2016 deelt verweerster mee dat zij het verzoek tot overdracht van dossier aan mr. D. heeft ontvangen en dat zij in verband daarmee haar einddeclaraties heeft opgesteld. Verweerster beroept zich op haar retentierecht, in deze zin dat zij de dossier pas aan mr. D. zal overdragen als klager de einddeclaraties heeft voldaan.

2.12    De bief van 16 maart 2016 van verweerster aan mr. D. heeft onder meer de volgende inhoud:

“(…) Naar aanleiding van uw e-mail van 15 maart 2016 bericht ik u het volgende.

Cliënt had mij inmiddels laten weten dat u de behandeling van deze procedure gaat overnemen. Ik heb hem gisteren mijn einddeclaratie in deze zaak gezonden. Kopie van mijn begeleidende brief sluit ik bij ter informatie.

(…)

Uiteraard zal ik u het volledige procesdossier en overige relevante stukken toezenden na ontvangst van de betaling door cliënt van mijn slotdeclaratie. Mocht hij daartoe niet bereid zijn dan zal zo spoedig mogelijk de bemiddeling van de deken gevraagd moeten worden. (…)”

2.13    De brief van 17 maart 2016 van verweerster aan klager heeft onder meer de volgende inhoud:

“(…) Zoals eerder aangekondigd heb ik nu na mijn eerder aan u gezonden nota inzake het dossier erfkwestie in de andere dossiers een eindfactuur opgesteld. U treft hierbij aan drie facturen met bijbehorende specificaties voor mijn werkzaamheden in de zaken

-    D20140191 (dagvaarding 2) ad € 23.928,00

-    D20140272 (conservatoir beslag) ad € 7.197,56 en

-    D20140244 (kort geding) ad € 1.604,79.

Op 31 juli 2014 heb ik van u een bedrag van € 18.000,00 als voorschot ontvangen. Ik kom tot onderstaande berekening.

€ 18.000,00 ontvangen

€ 7.188,83 - betaald factuur 100170 (kopie bijgesloten)

€ 10.811,17

€ 5.197,90 - betaald factuur 100199 (kopie bijgesloten)

€ 5.613,27 - restant voorschot

€ 32.730,35 totaal 3 facturen 17 maart 2016

€ 27.117,08 nog te voldoen

lk verzoek u het totaalbedrag van € 27.117,08 binnen de gestelde betalingstermijn van 14 dagen te voldoen.

Tevens treft u hierbij aan een kopie van mijn nota van 19 februari 2013 met nummer 13-004 met urenspecificatie. Zo ver ik kan nagaan heeft u deze nota nog niet voldaan. (…)”

2.14    Bij brief van 18 april 2016 heeft verweerster de deken verzocht om een “passend voorstel” te doen op grond van gedragsregel 22. Bij brief van 20 april 2016 heeft de deken klager verzocht om het betwiste bedrag op zijn derdenrekening bij te schrijven. In zijn e-mail aan de deken van 25 april 2016 heeft klager bezwaar gemaakt tegen dit voorstel. Bij e-mail van 2 mei 2016 heeft de deken aan klager geschreven dat hij de inhoudelijke reactie van verweerster op de klacht zal afwachten, alvorens haar over het ingeroepen retentierecht te adviseren. Bij e-mail van 13 juli 2016 heeft klager de deken (opnieuw) verzocht om verweerster op te dragen om het dossier aan hem over te dragen.

2.15    F. heeft op enig moment een bedrag van € 5.000,00 geleend aan verweerster (in privé).

3    KLACHT

3.1    Klager verwijt verweerster dat zij tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerster het volgende.

a)    Verweerster weigert het dossier van klager over te dragen aan de advocaat die haar heeft opgevolgd. Verweerster beroept zich ten onrechte op haar retentierecht.

b)    Volgens klager is verweerster de betalingsafspraken van 4 en 5 september 2014 niet nagekomen, nu zij na beëindiging van de opdracht door klager op 17 maart 2016 alle gewerkte uren in rekening heeft gebracht.

c)    Klager stelt dat de juridische werkzaamheden van verweerster van slechte kwaliteit waren.

d)    Klager stelt dat verweerster zich niet integer heeft gedragen.

e)    Volgens klager is sprake van excessief declareren.

f)    Klager stelt dat verweerster hem onvoldoende heeft geïnformeerd over de mogelijkheid om in aanmerking te komen voor gefinancierde rechtsbijstand.

3.3    De stellingen die klager aan de hiervoor weergegeven klachtonderdelen ten grondslag heeft gelegd zullen hierna, voor zover van belang, nader worden besproken.

4    VERWEER

4.1    Verweerster heeft de afzonderlijke klachtonderdelen gemotiveerd weersproken. Op de verweren zal hierna, voor zover van belang, nader worden ingegaan.

5    BEOORDELING

5.1    Het verweer met de verstgaande strekking vormt de stelling dat de klacht ter beoordeling staat van de geschillencommissie advocatuur, nu dit door ondertekening van de opdrachtbevestiging is overeengekomen.

5.2    Omdat beide partijen de opdrachtbevestiging hebben ondertekend moet worden aangenomen dat zij zijn overeengekomen dat zij hun geschillen over kwesties die beheerst worden door de opdrachtovereenkomst zullen voorleggen aan de geschillencommissie advocatuur. Voor zover het gaat om tuchtrechtelijke klachten sluit de mogelijkheid om de klacht aan de geschillencommissie voor te leggen de bevoegdheid van de raad echter niet uit; de raad heeft de wettelijke taak om te oordelen over klachten die het tuchtrecht betreffen. Dit betekent dat de vraag of klager ontvankelijk is in zijn klacht en of de raad bevoegd is daarvan kennis te nemen slechts van belang is ten aanzien van de klacht over de declaraties van verweerster.

5.3    De klacht over de declaraties betreft niet (uitsluitend) de hoogte daarvan, maar ook volgens klager door verweerster niet nagekomen afspraken. Gelet daarop is klager naar het oordeel van de raad ook in dit onderdeel van zijn klacht ontvankelijk (artikel 46g lid 3 sub b Aw). De raad heeft bij het oordeel op dit punt mede in aanmerking genomen dat verweerster, zoals hierna bij de beoordeling van de klacht over de declaraties zal worden toegelicht, is tekortgeschoten in de informatieverstrekking aan klager over de declaraties.

5.4    Nu de raad van oordeel is dat hij bevoegd is om kennis te nemen van alle klachten, behoeft het in verband met dit verweer door klager aangevoerde standpunt dat de opdrachtbevestiging slechts ziet op “de afronding van de scheiding” geen nadere bespreking.

Klachtonderdeel a, retentierecht

5.5    Ter zitting heeft klager meegedeeld dat verweerster nog steeds in het bezit is van “originele documenten”. Onder deze documenten bevindt zich, zo heeft klager onweersproken gesteld in de processtukken, een originele echtscheidingsbeschikking van de Iraanse ambassade. Nu dit door verweerster niet is weersproken zal de raad ervan uitgaan dat verweerster zich thans nog steeds beroept op een retentierecht.

5.6    Bij de beoordeling van dit klachtonderdeel stelt de raad voorop dat een advocaat slechts behoedzaam van zijn retentierecht gebruik dient te maken. Bovendien is hij, indien zijn declaratie niet is voldaan en hij zich beroept op zijn retentierecht, niettemin verplicht om het dossier af te geven aan de opvolgend advocaat op verzoek van zijn cliënt onder door de deken te stellen voorwaarden (vergelijk ook Gedragsregel 22 lid 2).

5.7    De raad stelt aan de hand van de hiervoor in 2.14 weergegeven correspondentie vast dat verweerster klager en zijn nieuwe advocaat in kennis heeft gesteld van haar beroep op haar retentierecht en dat zij de deken heeft verzocht voorwaarden te stellen waaronder zij het dossier aan de nieuwe advocaat zal kunnen overdragen. Verweerster heeft daarmee naar behoren gehandeld en de klacht is in zoverre ongegrond.

5.8    De raad stelt op grond van dezelfde correspondentie vast dat de deken ondanks de herinnering van de zijde van klager 13 juli 2016 niet op het verzoek tot het stellen van voorwaarden is ingegaan, afgezien van het door klager afgewezen voorstel tot bijschrijving van het declaratiebedrag op de derdenrekening van de deken. Het retentierecht is ook niet aan de orde gesteld in de dekenvisie van 30 september 2016.

5.9    Het komt de raad voor dat de deken abusievelijk is vergeten te beslissen op het verzoek om voorwaarden te stellen voor overdracht van het dossier van verweerster aan klager. Het betreft een omissie van de deken die verweerster niet (zonder meer) is aan te rekenen. Het was zorgvuldig geweest indien verweerster het verzoek na verloop van tijd opnieuw onder de aandacht van de deken had gebracht, te meer nu de dossiers die zij onder zich houdt (een) lopende rechtszaak betreffen. Nu het evenwel in de eerste plaats een omissie van de deken betreft, valt verweerster van de gang van zaken geen (tuchtrechtelijk) verwijt te maken.

Klachtonderdeel b, betalingsafspraak

5.10    De raad stelt voorop dat het aan de civiele rechter is om te oordelen over de vraag of partijen een betalingsafspraak hebben gemaakt, wat daarvan de inhoud is en of sprake is van een tekortkoming in de nakoming van de afspraken. De raad is echter wel bevoegd te oordelen over de vraag of verweerster een tuchtrechtelijk verwijt valt te maken ten aanzien van de declaraties die zij heeft ingediend bij klager in relatie tot de standpunten die verweerster en F. op 4 en 5 september 2014 over de declaraties hebben gewisseld. De raad neemt hierbij tot uitgangspunt dat hetgeen F. in bedoelde e-mailwisseling heeft geschreven moet worden toegerekend aan klager.

5.11    De raad stelt vast dat verweerster in haar e-mail van 5 september 2014, 5.59 uur, schrijft dat zij kan instemmen met betaling van € 18.000,00 voor de drie in de e-mail van F. van 4 september 2014 genoemde zaken. Verweerster schrijft dat dit anders is indien ter zitting afspraken worden gemaakt waarvan de proceskosten een onderdeel zijn of in geval van “gekke dingen”. Verweerster schrijft verder dat het bedrag niet ziet op “de Iraanse echtscheiding”.

5.12    In haar e-mail van 5 september 2014, 13.51 uur, voegt verweerster toe dat zij de volledige kosten vergoed wenst indien in de procedure de gevorderde kosten worden toegekend. Verder licht zij toe dat zij met “gekke dingen” de situatie bedoelt dat een nieuwe procedure wordt gestart. Verweerster schrijft verder dat zij tot “2 december [2014] en de zitting” geen extra uren zal bijschrijven.

5.13    Op 17 maart 2016 heeft verweerster klager drie declaraties gezonden in de drie zaken waarop de e-mailwisseling tussen haar en F. van 4 en 5 september 2014 ziet. Het betreffen eindafrekeningen waarbij ook kosten/uren gemaakt na 2 december 2014 in rekening zijn gebracht.

5.14    De raad is van oordeel dat de einddeclaraties van 17 maart 2016 op gespannen voet lijken te staan met hetgeen partijen over en weer hebben geschreven op 4 en 5 september 2014. Immers; door verweerster is niet gesteld en evenmin is anderszins gebleken dat de vordering tot vergoeding van proceskosten aan klager is toegewezen, dat ten aanzien van deze vordering ten gunste van klager een schikking is bereikt of dat zich “gekke dingen” zoals bedoeld in de e-mailwisseling hebben voorgedaan. Dit betekent dat het op de weg van verweerster had gelegen om de einddeclaraties van een toelichting te voorzien. Dat zij dit heeft nagelaten en daarmee voor klager onduidelijkheid in het leven heeft geroepen en heeft laten voortbestaan acht de raad tuchtrechtelijk verwijtbaar. De raad heeft bij het oordeel op dit punt in aanmerking genomen dat het bepaalde in gedragsregels 8 en 23 lid 1 met zich brengt dat het op de weg van verweerster lag om duidelijke betalingsafspraken te maken en deze duidelijk vast te leggen teneinde te voorkomen dat achteraf discussie ontstaat. De slotsom is dat de raad klachtonderdeel b gegrond acht. 

Klachtonderdeel c, kwaliteit

5.15    De klacht dat verweerster zonder medeweten van klager uitstel heeft gevraagd zal bij gebrek aan feitelijke onderbouwing worden verworpen.

5.16    Volgens klager heeft een door verweerster tegen zijn (ex-)echtgenote uitgebrachte dagvaarding geresulteerd in nog meer procedures. De raad stelt voorop dat niet ongebruikelijk is, in het bijzonder in echtscheidingszaken, dat tussen twee partijen meerdere procedures worden gestart. Dat meerdere procedures zijn gevoerd geeft dan ook geen blijk van ondeskundigheid van verweerster.

5.17    De stelling van klager dat verweerster “ver beneden peil’ heeft gehandeld zal bij gebrek aan feitelijk onderbouwing worden verworpen.

5.18    Volgens klager moesten hij en zijn partner zelf processtukken opstellen, (juridische) informatie aanleveren, administratieve werkzaamheden verrichten ten behoeve van de zaken van klager en stukken naar de rechtbank en de wederpartij brengen. Verweerster heeft die stelling betwist. De raad stelt aan de hand van de e-mails die klager heeft overgelegd vast dat de werkzaamheden waarop hij doelt zijn verricht in 2014 en in maart 2015. In die periode was F. werkzaam voor verweerster. Daar komt bij dat de omstandigheid dat klager en zijn partner processtukken in concept hebben opgesteld niet zonder meer betekent dat verweerster deze stukken niet heeft gecontroleerd en waar nodig gecorrigeerd. Voor zover klager stelt dat verweerster de door klager of zijn partner opgestelde processtukken ongezien en ongewijzigd heeft ingediend, heeft hij zijn stelling onvoldoende feitelijk onderbouwd. De raad verwerpt derhalve de stelling van klager op dit punt.

5.19    Volgens klager was het optreden van verweerster tijdens een zitting gebrekkig; ze kon vragen van de rechter niet beantwoorden en sprak tijdens de zitting niet tegen de rechter, maar tegen de wederpartij. Nog daargelaten of de gestelde gedragingen tuchtrechtelijk verwijtbaar zijn, kan de raad de bij gebrek aan feitelijke onderbouwing niet vaststellen dat deze gedragingen feitelijk hebben plaatsgevonden.

5.20    Klager verwijt verweerster, zo begrijpt de raad, dat zij een ondermaats echtscheidingsconvenant heeft opgesteld. Verweerster heeft aangevoerd dat het convenant is opgesteld door klager en zijn (ex-)echtgenote. Toen het convenant werd opgesteld was verweerster nog niet als advocaat van klager bij de zaak betrokken. Volgens verweerster heeft ook de toenmalige advocaat van klager, van wie zij de zaak heeft overgenomen, geen bemoeienis gehad met het convenant en hebben klager en zijn ex-echtgenote het convenant met de verdeling op 13 augustus 2012 ondertekend. Klager heeft een en ander onweersproken gelaten. Gelet op dat laatste en in aanmerking genomen dat klager als bijlage 8 een e-mail van 31 juli 2014 heeft overgelegd en niet het proces-verbaal waarnaar hij in zijn klacht verwijst komt de raad tot het oordeel dat de klacht op dit punt onvoldoende feitelijk is onderbouwd. Het onderwerp zal gelet daarop niet verder worden besproken.

5.21    Klager houdt verweerster aansprakelijk voor de kosten die hij de wederpartij heeft moeten betalen en verzoekt de deken en de raad haar te verplichten deze kosten te vergoeden. De raad is echter niet bevoegd om over deze vordering te beslissen, dit is voorbehouden aan de civiele rechter.

5.22    Klager stelt dat verweerster slecht bereikbaar was. Verweerster heeft aangevoerd dat sprake is geweest van 693 contactmomenten met klager en 124 contactmomenten met F. Klager heeft dit niet weersproken. Gelet op het verweer heeft klager zijn stelling onvoldoende feitelijk onderbouwd. Dit geldt ook voor de stellingen dat verweerster het indienen van een processtuk in de erfrechtkwestie heeft overgelaten aan haar secretaresse, klager en F. en dat documenten onvindbaar bleken of op de dag van de zitting nog gezocht moesten worden op het kantoor van verweerster. Ook de stelling dat verweerster geen vervanging regelde bij haar afwezigheid zal de raad als onvoldoende feitelijk gegrond verwerpen, in aanmerking genomen dat verweerster in dit verband heeft aangevoerd dat haar assistent/secretaresse bij haar afwezigheid bereikbaar en beschikbaar was.

5.23    De enkele stelling dat het urenregistratiesysteem dat verweerster gebruikt uren blijft registreren zolang het dossier geopend is en ongeacht of daadwerkelijk werkzaamheden in het dossier worden verricht, is onvoldoende om de conclusie dat de urenadministratie “een grote warboel” is te rechtvaardigen.

5.24    De omstandigheid dat verweerster pas op 2 maart 2016 een bericht van de rechtbank van 24 februari 2016 over de beslissing tot het houden van een (tweede) comparitie heeft doorgezonden en dat dit te maken heeft met haar vakantie, kan naar het oordeel van de raad worden aangemerkt als onzorgvuldig. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is echter geen sprake, in aanmerking genomen dat is gesteld noch gebleken dat klager door de gang van zaken in zijn belangen is geschaad.

5.25    Klager verwijt verweerster, zo begrijpt de raad, dat verweerster hem onvoldoende of onjuist heeft geïnformeerd over hetgeen noodzakelijk is om te komen tot ontbinding van een Iraans huwelijk. Verweerster heeft aangevoerd dat zij klager in september 2012 heeft meegedeeld dat in de echtscheidingsprocedure voor de Nederlandse rechter het Iraanse huwelijk niet aan de orde is gesteld en dat dat een omissie is met grote financiële consequenties. De opdracht die klager in september 2012 heeft gegeven ziet, zo begrijpt de raad het verweer van verweerster, op het herstel van deze omissie. In het licht van het verweer van verweerster heeft klager zijn stelling op dit onderdeel onvoldoende feitelijk onderbouwd, zodat niet kan worden vastgesteld dat sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen.

5.26    Klager verwijt verweerster dat zij heeft nagelaten om in 2014 een tweede/nieuwe opdrachtbevestiging naar hem te sturen voor de zaak betreffende de nakoming van “het convenant” en “de akte van geldlening”, terwijl zij dit in de e-mail van 1 maart 2014 had toegezegd. Verweerster heeft op deze klacht niet gereageerd. De raad is van oordeel dat klager, gelet op de opdrachtbevestiging van september 2012, bekend moest worden geacht met de voorwaarden waaronder verweerster haar diensten verleende en met het door haar gehanteerde uurtarief. Het ware wellicht beter geweest als verweerster de voorwaarden bij aanvang van haar werkzaamheden in een andere procedure nog eens onder de aandacht van klager had gebracht, maar het ontbreken van een nieuwe opdrachtbevestiging is naar het oordeel van de raad geen tuchtrechtelijk verwijtbare omissie.

5.27    De slotsom is dat de raad niet heeft kunnen vaststellen dat de kwaliteit van de door verweerster geleverde dienst ondermaats is geweest. De raad zal klachtonderdeel c ongegrond verklaren.

Klachtonderdeel d, integriteit

5.28    Klager verwijt verweerster dat zij privé contact had met de wederpartij en bij de wederpartij thuis is geweest, terwijl de procedure tegen deze wederpartij nog gaande was. Verweerster heeft in dit verband aangevoerd dat zij als lid een vergadering heeft bijgewoond van het Nederlands Centrum voor Handelsbevordering in samenwerking met de Iran Dutch Business Association en dat deze vergadering werd gehouden in het restaurant dat eigendom was van klager en zijn ex-echtgenote. Verweerster betwist dat zij contact heeft gezocht met de wederpartij van klager en dat zij bij de wederpartij thuis is geweest.

5.29    Naar het oordeel van de raad verdient het handelen van verweerster geen aanbeveling. Nu echter is gesteld noch gebleken dat verweerster door haar bezoek aan het restaurant van de ex-echtgenote van klager haar geheimhoudingsplicht heeft geschonden en/of klager anderszins in zijn belangen heeft geschaad is geen sprake van een tuchtrechtelijk verwijtbare gedraging. De stelling van klager dat diverse getuigen hebben verklaard dat verweerster bij gelegenheid van de hiervoor bedoelde bijeenkomst met de wederpartij over de zaak heeft gesproken brengt de raad, bij gebrek aan een feitelijke onderbouwing van die stelling, niet tot een ander oordeel.

5.30    De raad begrijpt dat klager verweerster verwijt dat zij de lening die F. haar heeft verstrekt wenste te verrekenen met de facturen die F. voor haar werkzaamheden had ingediend. Verweerster dreigde, zo begrijpt de raad, declaraties op te stellen voor haar werkzaamheden in de zaken van klager, indien klager en F. niet zouden instemmen met verrekening. De raad zal deze klacht als onvoldoende feitelijk onderbouwd verwerpen.

5.31    De raad voegt hieraan toe dat hij, met de deken, van oordeel is dat het een advocaat niet past om met de partner van een cliënt een zakelijke geldlening aan te gaan. Een tuchtrechtelijk verwijt jegens klager kan verweerster echter niet worden gemaakt.

5.32    De slotsom is dat ook klachtonderdeel d ongegrond zal worden verklaard.

Klachtonderdeel e, excessief declareren

5.33    Voor zover klager stelt dat verweerster in verband met de erfrechtkwestie een tussentijdse nota en een eindnota heeft verzonden heeft hij deze stelling onvoldoende feitelijk onderbouwd. De raad heeft in het dossier slechts de nota van 31 juli 2014 van € 5.197,50 aangetroffen. Verweerster heeft deze nota bij het opstellen van de eindafrekening verrekend met hetgeen door klager reeds was betaald. Deze handelwijze is, afgezien van hetgeen de raad hiervoor in 5.10-5.14 heeft overwogen over de drie einddeclaraties van 17 maart 2016, op zichzelf niet tuchtrechtelijk verwijtbaar.

5.34    Klager stelt dat voor de facturen met nummers 100199 en 100200 op 11 augustus 2014 creditfacturen met nummers 100207 en 100208 zijn gezonden, nadat hij zich had beklaagd over de hoogte van de oorspronkelijke declaraties. Hoewel dit wel op zijn weg had gelegen heeft klager nagelaten de door hem bedoelde creditfacturen te overleggen. Bij deze stand van zaken kan de raad de juistheid van de stelling van klager niet vaststellen. De enkele stelling dat verweerster op 28 juni 2014 een overnameverzoek heeft ingediend bij haar voorganger is op zichzelf onvoldoende om de conclusie rechtvaardigen dat op 31 juli 2014 excessief is gedeclareerd. De stelling dat op de factuur met nummer 100200 werkzaamheden staan vermeld die door F. zijn verricht of “niet aan de orde zijn geweest” wordt als onvoldoende feitelijk onderbouwd verworpen.

5.35    Hiervoor heeft de raad al vastgesteld dat het tuchtrechtelijk verwijtbaar is dat verweerster heeft nagelaten om (onder meer) de einddeclaratie in het kort geding niet te voorzien van een toelichting. Of klager gehouden is tot betaling van de volledige declaratie is een vraag die ter beoordeling van de civiele rechter is. De raad begrijpt dat bij klager verwarring is ontstaan over de einddeclaratie. De raad heeft echter niet kunnen vaststellen dat verweerster (ten aanzien van het kort geding) excessief heeft gedeclareerd.

5.36    Klager heeft gesteld dat verweerster uren in rekening heeft gebracht voor het versturen van e-mails, terwijl deze door haar secretaresse zijn verzonden. De raad kan de juistheid van deze stelling niet vaststellen.

5.37    Volgens klager heeft verweerster 13,5 uren in rekening gebracht voor werkzaamheden die zij op 18 november 2014 heeft besteed aan het opstellen van een conclusie van antwoord in reconventie. In werkelijkheid is deze conclusie opgesteld door F. Aldus heeft verweerster deze uren ten onrechte in rekening gebracht. Klager stelt verder dat verweerster op 15 januari 2015 in totaal 3,5 uren in rekening heeft gebracht voor werkzaamheden betreffende de reactie op een proces-verbaal. Volgens klager zijn deze werkzaamheden ook verricht door F. De raad verwijst naar hetgeen hij in 5.18 heeft overwogen over de werkzaamheden van F. voor verweerster. In het licht van hetgeen de raad daarover heeft overwogen heeft klager zijn stelling dat deze uren ten onrechte in rekening zijn gebracht onvoldoende feitelijk onderbouwd.

5.38    Klager stelt dat verweerster heeft gewerkt aan een conclusie van repliek in een zaak terwijl die zaak voor vonnis stond. De raad merkt op dat niet is vast te stellen of de specificatie bij factuur 100171 van 17 maart 2016, waaruit blijkt dat op 8 maart 2015 is gewerkt aan een conclusie van repliek, ziet op dezelfde zaak als de e-mails van 29 januari 2015 en 19 februari 2015 (bijlage 12 en 13 van de zijde van klager) waarin melding wordt gemaakt van een door de rechtbank vastgestelde vonnisdatum. Klager heeft zijn stelling op dit punt onvoldoende feitelijk onderbouwd.

5.39    Uit de urenspecificatie bij factuur 100171 van 17 maart 2016 blijkt dat verweerster op 15 juli 2015 heeft gesproken met klager over een naar de wederpartij te verzenden brief. Dat verweerster overleg heeft gehad met klager over deze brief blijkt ook uit de door klager als bijlage 14 overgelegde e-mail. De op 15 juli 2015 gedeclareerde uren zien echter, zo begrijpt de raad, anders dan klager, niet slechts op verzending van een kopie aan klager, maar (ook) op het overleg met klager over en het opstellen van een aan de wederpartij te zenden brief.

5.40    De stelling van klager dat ten onrechte uren zijn gedeclareerd door verweerster voor een overleg op 16 juli 2015 omdat hij elders aan het werk was, wordt door de raad bij gebrek aan feitelijke onderbouwing verworpen.

5.41    Gelet op het voorgaande heeft de raad niet kunnen vaststellen dat sprake is van excessief declareren, zodat ook klachtonderdeel e ongegrond zal worden verklaard.

Klachtonderdeel f, toevoeging

5.42    Klager stelt dat verweerster hem ten onrechte heeft meegedeeld dat hij niet in aanmerking zou komen voor gefinancierde rechtsbijstand. Hij stelt dat hij voor de procedures die gevoerd zijn in 2014 in aanmerking zou kunnen komen voor een toevoeging door middel van een peiljaarverlegging. Verweerster heeft aangevoerd dat haar twee voorgangers ook op factuurbasis werkzaamheden hebben verricht voor klager. Op basis van de informatie die verweerster van klager heeft gekregen over zijn financiën in samenhang met de aard van de procedures ─ het ging –onbetwist door klager- volgens verweerster om de verdeling van enkele honderdduizenden euro’s aan vermogensbestanddelen ─ mocht verweerster ervan uitgaan dat klager niet in aanmerking zou komen voor een toevoeging.

5.43    De raad stelt aan de hand van de door partijen in 2013 ondertekende opdrachtovereenkomst vast dat verweerster klager op de hoogte heeft gesteld van de mogelijkheid van een toevoeging. Het is naar het oordeel van de raad niet tuchtrechtelijk verwijtbaar dat verweerster klager in 2014 niet opnieuw heeft geïnformeerd over de mogelijkheid om een toevoeging aan te vragen, in aanmerking genomen dat is gesteld noch gebleken dat klager verweerster in 2014 uitdrukkelijk in kennis heeft gesteld van (wijzigingen in) zijn financiële situatie. De slotsom is dat ook klachtonderdeel f ongegrond zal worden verklaard.

6    MAATREGEL

6.1    Verweerster heeft niet gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt, omdat zij haar einddeclaraties van 17 maart 2016 niet heeft toegelicht, terwijl dat in het licht van de e-mailwisseling tussen partijen op 4 en 5 september 2014 wel had gemoeten. In de gegeven omstandigheden acht de raad de maatregel van waarschuwing passend en geboden.

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Aangezien de klacht gegrond wordt verklaard, moet verweerster het door klager betaalde griffierecht aan hem vergoeden.

7.2    De raad ziet tevens aanleiding om verweerster overeenkomstig artikel 48, zesde lid, Advocatenwet te veroordelen in de kosten die ten laste komen van de Nederlandse Orde van Advocaten in verband met de behandeling van de zaak. Deze proceskosten worden vastgesteld op EUR 1.000,00 en moeten binnen vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing aan de Nederlandse Orde van Advocaten worden betaald. Dit bedrag kan worden betaald op rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling” en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart klachtonderdeel b gegrond;

-    verklaart de overige klachtonderdelen ongegrond;

-    legt aan verweerster de maatregel van waarschuwing op;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van het griffierecht van EUR 50,00 aan klager;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van EUR 1.000,00 aan de Nederlandse Orde van Advocaten.

Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, voorzitter, mrs. M. Aukema, L.P.M. Eenens, H.E. Meerman en A.J.N. van Stigt, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 3 april 2017.

Griffier    Voorzitter

mededelingen van de griffier ter informatie:

Deze beslissing is in afschrift op 3 april 2017 verzonden.