ECLI:NL:TADRSGR:2017:265 Raad van Discipline 's-Gravenhage 17-220/DH/RO

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2017:265
Datum uitspraak: 18-12-2017
Datum publicatie: 18-12-2017
Zaaknummer(s): 17-220/DH/RO
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Vereiste communicatie met de cliënt
Beslissingen:
  • Waarschuwing
  • Kostenveroordeling
Inhoudsindicatie: Gegronde klacht over eigen advocaat. Verweerder heeft e-mailberichten pas tweeëneenhalve maand later doorgestuurd naar klager. Ook heeft hij op een essentieel punt geen overleg gevoerd met klager. Waarschuwing.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 18 december 2017

in de zaak 17-220/DH/RO

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen:

verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief van 26 augustus 2016 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2 Bij brief aan de raad van 13 maart 2017 met kenmerk R 2017/14 ml/mb, door de raad ontvangen op 14 maart 2017, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 23 oktober 2017 in aanwezigheid van klager, vergezeld door zijn zoon, en verweerder.

1.4 De raad heeft kennis genomen van de bij 1.2 genoemde brief van de deken en de daarbij gevoegde producties.

2 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1 De voormalige werkgeefster van klager, W. B.V., is opgegaan in P. B.V.

2.2 Sinds 2009 werd klager in een pensioenkwestie op toevoegingsbasis bijgestaan door verweerder. De kern van de zaak betreft de vraag of klager tijdens zijn dienstverband bij W. B.V. pensioen heeft opgebouwd bij verzekeraar Z.

2.3 Op 16 november 2015 heeft verweerder een dagvaarding aan P. B.V. laten betekenen. Op 21 januari 2016 heeft P. B.V. voor antwoord geconcludeerd. Mr. R. is de advocaat van P. B.V.

2.4 Bij vonnis van 21 januari 2016 heeft de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam een comparitie van partijen gelast. Deze comparitie van partijen heeft plaatsgevonden op 5 april 2016. P. B.V. heeft tijdens de comparitie van partijen te kennen gegeven bereid te zijn nogmaals te informeren bij verzekeraar Z. De zaak werd aangehouden en verwezen naar de rolzitting van 7 juli 2016 voor uitlating door beide partijen. In onderling overleg werd uiteindelijk een nadere aanhouding verzocht en verkregen tot 1 september 2016.

2.5 Bij e-mail van 5 april 2016 heeft verweerder mr. R. als volgt bericht:

“(…) Wij spraken af dat u mij op korte termijn de conceptvraagstelling aan [verzekeraar Z.] zou toesturen. Cliënt op zijn beurt zal nog zijn correspondentie raadplegen t.a.v. eerdere relevante opmerkingen/toezeggingen zijdens [verzekeraar Z.].”

2.6 Op 26 april 2016 heeft mr. R. verweerder de door haar opgestelde conceptvraagstelling (vraag 1 tot en met 4) aan verzekeraar Z. toegestuurd. Verweerder heeft vervolgens op 28 april 2016 de aangepaste vraagstelling naar klager gestuurd. Klager heeft daar bij e-mail van 1 mei 2016 als volgt op gereageerd:

“(…) We zijn bezig met de verfijning van de vragen. De opzet tot nu toe is:

- Intro [mr. R.] en haar 4 geredigeerde vragen aan [verzekeraar Z.] en haar verzoek om antwoorden

- Intro [verweerder] en onze vragen (A t/m X) aan [verzekeraar Z.] met ons verzoek om antwoorden tevens heb ik nog 16 vragen (1 t/m 16) aan [P. B.V.] in relatie tot de pensioenreglementen en aanverwante zaken.

Ik wacht nog op de aanvullingen c.q. vragen etc. van mijn zoon die dit weekend zijn visie zou geven over mijn concept.

Ik wil hiermee zakelijk optimaal de mogelijkheid benutten die ons nu gegeven zijn om zowel [verzekeraar Z.] als [P. B.V.] het vuur aan de schenen te leggen en zo meteen met zoveel mogelijk informatie de eindstrijd aan te gaan met [P. B.V.]. (…)”

2.7 Bij e-mail van 3 mei 2016 heeft klager de conceptversie van de vragen aan verzekeraar Z. en mr. R./P. B.V. aan verweerder toegezonden. In die versie zijn de vragen aan verzekeraar Z. benoemd als vraag 1 tot en met 4 en vraag A tot en met Z. De vragen aan mr. R./P. B.V. zijn benoemd als vraag a) tot en met s).

2.8 Bij e-mail van 3 mei 2016 te 15.39 uur heeft verweerder klager als volgt bericht:

“(…) Dank voor uw mail van hedenochtend. Op basis van uw documenten heb ik de navolgende concepten opgesteld.

1) aanpassing brief [mr. R.]

2) vraagstelling [verweerder] aan [verzekeraar Z.].

Uw document “meerdere vragen aan [mr. R.]/[P. B.V.] m.b.t. de pensioenreglementen en de daarbij door [P. B.V.] ingebrachte documenten” is eigenlijk een soort conclusie van repliek. U gaat immers uitvoerig in op hetgeen de wederpartij in de conclusie van antwoord heeft opgesteld. Ik heb u al aangegeven dat er bij de bepaling van de comparitie van partijen geen ruimte is om voor of tijdens deze comparitie nog een soort conclusie van repliek te nemen. De comparitie van partijen diende om de rechter te informeren over een aantal specifieke vragen die hij nog had. U gaat door met de voortzetting van het schriftelijk debat - buiten rechte - wat echter niet mogelijk is.

Kern van de zaak is en blijft of er nu door u tijdens uw dienstverband bij [W. B.V.] pensioen is opgebouwd bij [verzekeraar Z.]. Hiertoe willen wij thans een uitgebreide vraagstelling aan [verzekeraar Z.] doen toekomen.

Graag verneem ik of ik de bijgesloten documenten aan [mr. R.] kan verzenden.”

2.9 Bij de e-mail van verweerder aan klager van 3 mei 2016 te 15.39 uur bevond zich een conceptbrief aan verzekeraar Z. met de vragen 1 tot en met 4 en A tot en met Z.

2.10 Klager heeft daar bij e-mail van 8 mei 2016 te 16.11 uur als volgt op gereageerd:

“(…) Conform onze afspraak van gisteren hierbij de vragen die we nog aan [W. B.V.] c.q. [P. B.V.] willen stellen.

De vragen aan [verzekeraar Z.] zijn okee.

Ik vraag u zoals besproken om zowel de vragen aan [verzekeraar Z.] als aan [W. B.V.] c.q. [P. B.V.] er gelijktijdig uit te sturen naar [mr. R.]. (…)”

2.11 Bij e-mail van 9 mei 2016 te 15.14 uur heeft verweerder mr. R. als volgt bericht:

“(…) In samenspraak met cliënt heb ik de navolgende stukken opgesteld:

1) Aanpassing van uw schrijven aan [verzekeraar Z.]

2) Onze vraagstelling aan [verzekeraar Z.]

3) Specifieke vraagstelling aan uw cliënte

Alhoewel deze vraagstelling buiten de gemaakte werkafspraak valt acht cliënt het - in het kader van de waarheidsvinding - van belang dat op deze vragen alsnog een adequaat antwoord komt. (…)”

De stukken bevatten de vragen 1 tot en met 4, a) tot en met j) en A tot en met Z.

Verweerder heeft deze e-mail aan mr. R. bij e-mail van 9 mei 2016 te 15.33 uur doorgestuurd naar klager.

2.12 Bij e-mail van 9 mei 2016 te 15.35 uur heeft verweerder mr. R. als volgt bericht:

“(…) Ik heb begrepen dat u telefonisch overleg wil. Ik ben echter op vakantie. Kan het ook per mail?

Wat mij betreft zendt u in ieder geval uw brief met de meer juridische vraagstelling. De rest kan dan op een later tijdstip aan bod komen.”

2.13 Mr. R. heeft verweerder bij e-mail van 9 mei 2016 te 16.00 uur het volgende meegedeeld:

“(…) Twee weken geleden heb ik u het concept toegestuurd van de concept-brief richting [verzekeraar Z.] met daarin opgenomen de vragen zoals ook na de zitting op 5 april met u besproken. In het proces-verbaal staat helaas niets dat richtinggevend kan zijn voor de vraagstelling, maar zeker ook niet dat aan [P. B.V.] een bewijsopdracht is opgelegd. Nu komt u (a) met een separaat verzoek aan [verzekeraar Z.] en (b) met een vragenlijst van uw cliënt aan [P. B.V.] die is opgesteld alsof aan [P. B.V.] een bewijsopdracht is opgelegd.

Graag wil ik weten hoe ik een en ander nu moet plaatsen, zeker ook gezien de zeer beperkte mark-up van de conceptbrief.”

2.14 Blijkens de e-mail d.d. 4 augustus 2016 te 9.46 uur van verweerder aan klager heeft mr. R. heeft bij e-mail van 12 mei 2016 te 14.59 uur de door haar opgestelde vragen naar verzekeraar Z. gezonden. Zij heeft diezelfde dag om 15.09 uur een kopie van deze e-mail met bijlagen aan verweerder gezonden met de opmerking: “ter info en met vriendelijke groet”. Bij de e-mail zaten twee bijlagen: een brief van mr. R. van 12 mei 2016 aan verzekeraar Z. met de vragen 1 tot en met 4 en het concept pensioenreglement van W. B.V.

2.15 Mr. R. heeft verweerder bij e-mail van 17 juni 2016 als volgt bericht:

“(…) Gisteren vernam ik van [verzekeraar Z.] dat hun zoektocht tot op heden nog niets concreets heeft opgeleverd, het onderzoek wel wordt voortgezet (met weinig goede hoop op het vinden van aanvullende documentatie) en dat zij pas in de tweede helft van juli op mijn brief van 12 mei jl. zullen reageren. (…)

Graag wil ik met u overleggen of het een mogelijkheid zou kunnen zijn om gezamenlijk de rechtbank te verzoeken om de datum van 7 juli voor uitlating partijen te verplaatsen naar (in verband met vakanties) eind augustus. Dit om daarmee de mogelijkheid te creëren om het antwoord van [verzekeraar Z.] en eventueel nog boven tafel komende aanvullende documenten nog in de procedure te brengen. (…)”

Verweerder heeft deze e-mail doorgestuurd naar klager.

2.16 Verweerder heeft klager bij e-mail van 23 juni 2016 als volgt bericht:

“(…) Mag ik u nog even mijn mail van zondag 19 juni jl. in herinnering brengen.

Nu er nog geen info boven water is gekomen lijkt het mij in uw belangen hierop nog te wachten en de rechtbank om uitstel te verzoeken. (…)”

2.17 Klager heeft verweerder op 24 juni 2016 per e-mail het volgende bericht:

“(…) Het is jammer te vernemen dat er door [verzekeraar Z.] nog niets gevonden is.

Dus uitstel lijkt mij op z’n plaats.

Vraag: heeft u van [mr. R.] een kopie gekregen van wat zij naar [verzekeraar Z.] heeft gestuurd en gevraagd. Ik neem ook aan dat niet alleen [mr. R.] antwoord krijgt van [verzekeraar Z.] maar dat wij ook van [verzekeraar Z.] rechtstreeks antwoord krijgen op onze vragen. (…)”

2.18 Bij e-mail van 28 juli 2016 te 08.45 uur heeft verweerder klager als volgt bericht:

“(…) Bij het doorploegen van de mailwisseling na de comparitie van partijen blijkt mij nu dat een belangrijke mail tijdens mijn vakantie - die door het onderwerp vermelding nog niet aan uw dossier was toegevoegd - nog niet aan u is doorgestuurd. Dat doe ik bij deze alsnog.

Ik kon uw opmerking, dat u de brief van [P. B.V.] aan [verzekeraar Z.] wilde ontvangen dan ook niet plaatsen: ik dacht dat ik deze al tijdens mijn vakantie aan u had doorgestuurd.

Kort gezegd komt het erop neer dat [mr. R.] mij duidelijk heeft gemaakt dat - omwille van de voortvarendheid - deze brief aan [verzekeraar Z.] zou worden verzonden, hetgeen ook gebeurd is.

Voor wat betreft onze vraagstelling A t/m Z aan [verzekeraar Z.] gaf [mr. R.] mij aan deze vraagstelling niet te willen verzenden nu een dergelijke zeer breedvoerige vraagstelling niet tot een adequate beantwoording zal leiden. Het antwoord op de vragen in de brief van 12 mei 2016 is dan ook haar inziens meer  “to the point”. Ik gaf aan dat wij onze rechten voorbehouden, zulks in afwachting van de mogelijke reactie van [verzekeraar Z.]. (…)”

2.19 Bij e-mail van 10 augustus 2016 heeft klager verweerder aansprakelijk gesteld. Ook heeft hij de deken per e-mail van die datum verzocht om bemiddeling.

2.20 Bij e-mail van 15 augustus 2016 heeft verweerder klager bericht dat hij de aansprakelijkstelling had doorgeleid naar zijn beroepsaansprakelijkheids-verzekeraar en dat hij in de gegeven omstandigheden niet meer voor klager zou kunnen optreden.

2.21 Bij brief van 26 augustus 2016 heeft klager een klacht over verweerder ingediend bij de deken.

2.22 Op 15 december 2016 heeft een bespreking plaatsgevonden op het Bureau van de Rotterdamse Orde van Advocaten. Dit gesprek heeft niet tot een oplossing geleid.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat de door klager opgestelde vragen (A t/m Z) op 12 mei 2016 niet naar verzekeraar Z. zijn gestuurd omdat mr. R. (de advocaat van de wederpartij, P. B.V.) en/of P. B.V. de vragen van klager te breedvoerig vonden. Verweerder heeft ingestemd met de vraagstelling van mr. R. zonder verdere ruggespraak met klager en heeft klager daarover pas op 28 juli 2016 (tweeënhalve maand later) geïnformeerd.

4 VERWEER

4.1 Verweerder stelt zich op het standpunt dat de klacht ongegrond dient te worden verklaard. Hij heeft daartoe onder meer het volgende aangevoerd.

4.2 De wederpartij heeft tijdens de comparitie van partijen op 5 april 2016 te kennen gegeven bereid te zijn nogmaals te informeren bij verzekeraar Z. Afgesproken werd dat de advocaat van de wederpartij, mr. R., hen op korte termijn de conceptvraagstelling aan verzekeraar Z. zou toesturen. Vervolgens zouden klager en verweerder hierop kunnen reageren. Klager heeft deze gelegenheid aangegrepen om zoveel mogelijk zijn eigen vraagstellingen alsnog door verzekeraar Z. beantwoord te krijgen.

4.3 Aangezien verweerder in de periode van 8 tot en met 16 mei 2016 op vakantie was, heeft hij omwille van de voortvarendheid - nu er in ieder geval in hoofdlijnen overeenstemming was over de brief aan verzekeraar Z. - ervoor gekozen om in ieder geval de brief van de advocaat van P. B.V. aan verzekeraar Z. te laten versturen. De rest van de vraagstellingen zou dan op een later tijdstip aan bod kunnen komen. Bedacht moet worden dat (de advocaat van) P. B.V. klager en verweerder een gunst verleende door te trachten in gezamenlijkheid nadere informatie te vergaren.  

4.4 Helaas heeft verweerder moeten constateren dat hij de e-mail van 9 mei 2016 te 15.35 uur en de bijlage bij de e-mail van mr. R. van 12 mei 2016 - tijdens zijn vakantie - niet heeft doorgezonden aan klager. Bij e-mail van 17 juni 2016 gaf mr. R. aan dat verzekeraar Z. nog niet had gereageerd op haar brief van 12 mei 2016. Klager heeft gereageerd bij e-mail van 24 juni 2016 en toen is de communicatiestoornis gebleken. Verweerder ging ervan uit dat klager bekend was met het feit dat verweerder akkoord had gegeven om de conceptbrief aan verzekeraar Z. te zenden en dat klager de brief die mr. R. uiteindelijk op 12 mei 2016 aan verzekeraar Z. heeft gezonden, kende. Op 28 juli 2016 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen klager en verweerder. Ter voorbereiding op dit gesprek heeft verweerder de omvangrijke e-mailwisseling tussen hem en klager - in de periode na de comparitie van 5 april 2016 - doorgenomen. Daarbij bleek helaas dat verweerder de e-mail aan mr. R. van 9 mei 2016 nog niet aan klager had doorgezonden (inhoud: ‘brief aan verzekeraar Z. kan verstuurd worden, op de rest van de vragen kom ik nog terug’). Verweerder heeft die e-mail op 28 juli 2016 doorgezonden naar klager.

4.5 Voor het overige komt het verweer - waar nodig - aan de orde bij de beoordeling van de klacht.

5 BEOORDELING

5.1 De raad stelt als maatstaf voorop dat de tuchtrechter gezien het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening aan een cliënt te beoordelen indien deze daarover klaagt. Wel zal de tuchtrechter rekening hebben te houden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes - zoals over procesrisico en kostenrisico - waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan (met andere woorden: de advocaat als dominus litis). Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht.

5.2 Vast staat dat verweerder de e-mailberichten van 9 mei 2016 van en aan mr. R. pas tweeëneenhalve maand later heeft doorgestuurd naar klager. Dit acht de raad tuchtrechtelijk verwijtbaar. Een advocaat dient zijn cliënt immers tijdig op de hoogte te stellen van belangrijke informatie en gebeurtenissen.

5.3 De raad rekent het verweerder echter vooral aan dat hij zonder enig overleg met klager ervoor heeft gekozen om in te stemmen met het versturen van enkel de vragen (1 tot en met 4) van mr. R. naar verzekeraar Z. en de eigen vragen (A tot en met Z) van klager te laten vallen. Uit het dossier en het verhandelde ter zitting volgt dat klager en verweerder het er van tevoren nog over eens waren dat ook de vragen A tot en met Z aan P. B.V. en verzekeraar Z. moesten worden voorgelegd. Naar aanleiding van de opstelling van mr. R. op 9 mei 2016 is verweerder daar eenzijdig op teruggekomen. Het feit dat hij dominus litis is, laat onverlet dat verweerder over dit essentiële punt overleg met zijn cliënt had moeten voeren.

5.4 De klacht is gegrond.

6 MAATREGEL

6.1 Alles overziend acht de raad de maatregel van waarschuwing passend en geboden.

7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1 Aangezien de klacht gegrond wordt verklaard, moet verweerder het door klager betaalde griffierecht aan hem vergoeden.

7.2 De raad ziet daarnaast aanleiding om verweerder overeenkomstig artikel 48, zesde lid, Advocatenwet te veroordelen in de kosten die klager in verband met de behandeling van de klacht redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze proceskosten worden vastgesteld op een (forfaitair) bedrag van EUR 50,- aan reiskosten.

7.3 De raad ziet eveneens aanleiding om verweerder overeenkomstig artikel 48, zesde lid, Advocatenwet te veroordelen in de kosten die ten laste komen van de Nederlandse Orde van Advocaten in verband met de behandeling van de zaak. Deze proceskosten worden vastgesteld op EUR 1.000,- en moeten binnen vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing aan de Nederlandse Orde van Advocaten worden betaald. Dit bedrag kan worden betaald op rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling” en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart de klacht gegrond;

- legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;

- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van EUR 50,- aan klager;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van EUR 50,- aan klager;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van EUR 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten.

Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, voorzitter, mrs. R. de Haan, H.E. Meerman, T. Hordijk en J.G. Colombijn-Broersma, leden, bijgestaan door mr. N.M. van Trijp als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 18 december 2017.

Deze beslissing is in afschrift op 18 december 2017  verzonden.