ECLI:NL:TADRSGR:2017:244 Raad van Discipline 's-Gravenhage 16-560/DH/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2017:244
Datum uitspraak: 04-12-2017
Datum publicatie: 06-12-2017
Zaaknummer(s): 16-560/DH/DH
Onderwerp: Grenzen van het tuchtrecht, subonderwerp: Advocaat in hoedanigheid van deken of tuchtrechter
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Beslissing op verzet. De preliminaire verweren zijn tevergeefs voorgesteld. Verzet ongegrond.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 4 december 2017

in de zaak 16-560/DH/DH

naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van 29 mei 2017 van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline op de klacht van:

klaagster

tegen:

verweerster

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij e-mail van 17 april 2016 heeft klaagster bij het Hof van Discipline de onderhavige klacht tegen verweerster ingediend. Bij beslissing van 2 mei 2016 heeft de voorzitter van het Hof van Discipline de onderhavige klacht voor onderzoek verwezen naar de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag.

1.2 Bij brief van 28 september 2016 met kenmerk K112 2016 dk/ksl aan de raad, door de raad ontvangen op 30 september 2016, heeft de Haagse deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3 Bij beslissing van 29 mei 2017 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad (hierna: de plaatsvervangend voorzitter) de klacht kennelijk ongegrond verklaard, welke beslissing op 29 mei 2017 is verzonden aan klaagster.

1.4 Bij brief van 28 juni 2017, door de raad per e-mail ontvangen op 28 juni 2017 en per post op 30 juni 2017, heeft klaagster verzet ingesteld tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter. Bij brief van 9 juli 2017, door de raad per e-mail ontvangen op 9 juli 2017 en per post op 11 juli 2017, heeft verweerster de raad een aangepaste versie van haar verzetschrift van 28 juni 2017 toegezonden.

1.5 Het verzet is behandeld ter zitting van 2 oktober 2017 van de raad in aanwezigheid van verweerster, vergezeld van de adjunct-secretaris van de Orde van Advocaten in het arrondissement (...). Klaagster is, zonder voorafgaand bericht, niet verschenen.

1.6 De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waarvan verzet en van de stukken waarop de beslissing blijkens de tekst daarvan is gegeven, alsmede van het verzetschrift van 28 juni 2017 en het aangepaste verzetschrift van 9 juli 2017.

2 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht en het verzet wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1 Klaagster is werkzaam geweest als advocaat. De onderhavige klacht heeft zij op 17 april 2016 ingediend tegen verweerster in haar hoedanigheid van deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement (...).

2.2 Klaagster heeft reeds eerder meerdere klachten ingediend tegen verweerster in dier hoedanigheid van deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement (...), alsmede in dier hoedanigheid van voormalig lid van de Raad van Toezicht van de Orde van Advocaten in het arrondissement (...), respectievelijk van de Raad van de Orde van Advocaten in het arrondissement (...).

2.3 Op 20 april 2015 is door de toenmalige deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement (...) een dekenbezwaar tegen klaagster ingediend bij de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam. 

2.4 Op 11 mei 2015 heeft verweerster een aanvullend bezwaar over klaagster ingediend bij de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam.

2.5 Bij beslissing van 7 december 2015 heeft de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam beide bezwaren gegrond verklaard en aan klaagster de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk opgelegd. Klaagster heeft tegen die beslissing middels een appelmemorie hoger beroep ingesteld. Verweerster heeft op 7 maart 2016 een schriftelijke reactie op die appelmemorie ingediend.

2.6 Op 14 maart 2016 heeft klaagster bij verweerster als deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement (...) een klacht ingediend over de adjunct-secretaris van de Orde van Advocaten in het arrondissement (...), met het verzoek de klacht op grond van artikel 46c lid 2 van de Advocatenwet onmiddellijk ter kennis van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam te brengen. Bij brief van 20 maart 2016 heeft klaagster dat verzoek herhaald en verweerster verzocht haar uiterlijk 23 maart 2016 in het bezit te stellen van een kopie van haar doorzendbrief aan de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, bij gebreke waarvan klaagster een klacht tegen verweerster zou indienen.

2.7 Als bijlage bij haar klacht van 14 maart 2016 tegen de adjunct-secretaris heeft klaagster een drietal door haar op 22 februari 2016 tegen verweerster ingediende klachten gevoegd.

2.8 Verweerster heeft de voorzitter van het Hof van Discipline bij brief van

21 maart 2016 als volgt bericht:

“(…) Alhoewel de wet hierin niet voorziet, wil ik u toch verzoeken een klacht die door [klaagster] is ingediend tegen [de adjunct-secretaris] analoog aan art. 46c lid 5 door te verwijzen naar een deken van een andere orde [teneinde] deze klacht te onderzoeken en af te handelen overeenkomstig het bepaalde in dit art. en de artikelen 46d en e.

Dit mede omdat [klaagster] bij haar klacht tegen [de adjunct-secretaris] haar klacht tegen ondergetekende heeft gevoegd. (…)”

2.9 Bij brief van 21 maart 2016 heeft verweerster klaagster als volgt bericht:

“(…) Hierdoor bevestig ik de goede ontvangst van uw brief van 14 maart jl. waarin u een klacht indient tegen [de adjunct-secretaris], advocaat te [plaatsnaam] en waarin u, en dat herhaalt u bij uw brief van 20 maart jl., verzoekt om rechtstreekse doorzending aan de raad van discipline.

Zoals u ook al is aangegeven door de deken in Den Haag, die de klacht tegen ondergetekende behandelt, is het gebruikelijk dat eerst de klacht zal worden onderzocht door de deken alvorens deze naar de raad van discipline kan worden gezonden. Blijft het onderzoek van de deken achterwege, dan dient u er rekening mee te houden dat de voorzitter van de raad van discipline de zaak alsnog zal terugverwijzen naar de deken voor onderzoek.

Ik heb de voorzitter van het Hof van Discipline verzocht om in het kader van het onderzoek de zaak door te verwijzen naar een andere deken. Ik heb gemeend, alhoewel de wet hier niet in voorziet, dit verzoek te doen, omdat u in de klacht tegen [de adjunct-secretaris], de klachten die u tegen mij heeft ingediend, bijvoegt en dat onderdeel laat uitmaken van uw klachten tegen [de adjunct-secretaris]. Voor een zorgvuldig onderzoek dat de deken zal moeten doen, is het mijns inziens juist, indien een andere deken door het Hof van Discipline zal worden aangewezen om uw klachten tegen [de adjunct-secretaris]  te onderzoeken. (…)”

2.10 Bij brief van 10 april 2016 heeft klaagster verweerster als volgt bericht:

“(…) Ik stel u hierbij voor de laatste maal in de gelegenheid om mijn klacht (met bijlagen) tegen [de adjunct-secretaris] onmiddellijk ter kennis van de Raad van Discipline Amsterdam te brengen (art. 46c lid 2 Aw).

Indien de kopie doorzendbrief aan de Raad van Discipline Amsterdam niet uiterlijk woensdag 13 april 2016 in mijn bezit is, dien ik een klacht tegen u in omdat u weigert mijn klacht tegen [de adjunct-secretaris] onmiddellijk naar de Raad van Discipline door te zenden.”

2.11 Verweerster heeft klaagster bij faxbericht van 12 april 2016 het volgende bericht:

“(…) Op voorhand zend ik u mijn dekenbezwaren die ik voornemens ben tegen u in te dienen. Indien één en ander nog aanleiding voor u is om nader te willen reageren, dan kunt u schriftelijk uw standpunt kenbaar maken.

U kunt dit doen tot 15 april a.s.”

2.12 Bij beslissing van 14 april 2016 heeft de plaatsvervangend voorzitter van het Hof van Discipline de klacht van klaagster tegen de adjunct-secretaris voor onderzoek verwezen naar de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de Haagse deken).

2.13 Bij e-mail van 17 april 2016 heeft klaagster bij het Hof van Discipline de onderhavige klacht tegen verweerster ingediend.

2.14 Bij beslissing van 2 mei 2016 heeft de voorzitter van het Hof van Discipline de onderhavige klacht voor onderzoek verwezen naar de Haagse deken.

2.15 Klaagster heeft de Haagse deken bij e-mail van 19 mei 2016 verzocht de klacht onmiddellijk door te zenden aan de Raad van Discipline in het ressort Den Haag.

2.16 Bij brief van 19 mei 2016 heeft de Haagse deken klaagster bericht dat haar klacht, na ontvangst van het verschuldigde griffierecht, zou worden doorgezonden naar de Raad van Discipline in het ressort Den Haag.

2.17 Bij brief van 16 juni 2016 aan de Haagse deken heeft de raad de goede ontvangst van het onderhavige klachtdossier bevestigd.

2.18 Bij brief van 12 juli 2016 heeft de raad het onderhavige klachtdossier aan de Haagse deken geretourneerd met het verzoek het in artikel 46c lid 3 van de Advocatenwet bedoelde onderzoek te verrichten.

2.19 Bij brief van 23 augustus 2016 heeft verweerster zich tegen de klacht verweerd.

2.20 De Haagse deken heeft klaagster bij brief van 30 augustus 2016 in de gelegenheid gesteld te reageren op het door verweerster ingediende verweerschrift van 23 augustus 2016. Klaagster heeft gepersisteerd in haar verzoek tot onmiddellijke doorzending.

2.21 Bij brief van 28 september 2016 heeft de Haagse deken de klacht opnieuw ter kennis van de raad gebracht en de raad bericht dat klaagster niet inhoudelijk wenste te reageren op het verweerschrift van verweerster, zodat de deken geen mogelijkheden zag voor verder onderzoek naar de klacht.

3 KLACHT EN VERZET

3.1 De klacht, ingediend tegen verweerster in haar hoedanigheid van deken, houdt, zakelijk weergegeven, in dat zij tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

1) zij hardnekkig weigert de klacht van klaagster tegen de adjunct-secretaris onmiddellijk door te zenden aan de raad van discipline. Hiermee ondermijnt verweerster het vertrouwen in de advocatuur en het in haar gestelde vertrouwen door wetgever en samenleving;  

2) zij niet in staat is professioneel om te gaan met tuchtrechtklachten, aangezien klaagsters klachten tegen verweerster en de adjunct-secretaris onmiddellijk zijn beantwoord met wraakacties. Hiermee ondermijnt verweerster het vertrouwen in de advocatuur en het in haar gestelde vertrouwen door wetgever en samenleving. Bovendien is sprake van onrechtmatig handelen, machtsmisbruik en misbruik van procesrecht.

3.2 Als toelichting op klachtonderdeel 2 heeft klaagster – ten aanzien van de door haar gestelde wraakactie naar aanleiding van de tuchtrechtklachten tegen verweerster – het volgende aangevoerd. Het Hof van Discipline heeft verweerster bij brief van 12 januari 2016 de mogelijkheid geboden om uiterlijk 23 februari 2016 een reactie op klaagsters appelmemorie in te dienen. Verweerster heeft op of vóór 23 februari 2016 geen reactie ingediend (en geen uitstel gevraagd); zij heeft dus bewust afgezien van deze mogelijkheid. Pas nadat klaagster bij brief van 22 februari 2016 tuchtklachten tegen verweerster heeft ingediend, heeft verweerster alsnog bij brief van

7 maart 2016 schriftelijk op de appelmemorie gereageerd. Ook uit de inhoud van die reactie (geen inhoudelijke reactie op de appelmemorie, maar opnieuw leugens en het aanvullen van het bezwaar in hoger beroep) blijkt dat het hier inderdaad gaat om een wraakactie.

3.3 Met betrekking tot de door klaagster gestelde wraakactie naar aanleiding van haar tuchtrechtklacht tegen de adjunct-secretaris heeft klaagster het volgende aangevoerd. Nadat zij verweerster bij brieven van 14 en 20 maart 2016 tevergeefs had verzocht om de klacht tegen de adjunct-secretaris onmiddellijk ter kennis van de raad van discipline te brengen, heeft klaagster verweerster op 10 april 2016 voor de laatste maal in de gelegenheid gesteld om de klacht uiterlijk op 13 april 2016 door te sturen, onder de mededeling dat klaagster bij een weigering een klacht tegen verweerster zou indienen. Daarop ontving klaagster bij faxbericht van 12 april 2016 een omvangrijk concept dekenbezwaar, zonder de talloze bijlagen, met het verzoek om, indien zij dat nodig zou vinden, uiterlijk 15 april 2016 te reageren. Dit concept dekenbezwaar kan ook weer alleen maar worden gezien als een wraakactie; onder meer vanwege het moment van toezenden, de gestelde reactietermijn van drie dagen en het feit dat de bijbehorende bijlagen niet waren meegezonden. Bovendien was de inhoud van het concept dekenbezwaar eenzijdig, onjuist, misleidend, onvolledig en lasterlijk.

3.4 De gronden van het verzet houden, zakelijk weergegeven, in dat klaagster zich met de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter niet kan verenigen en bovendien dat (preliminair):

1) het onderzoek en daarmee ook de voorzittersbeslissing nietig zijn; 

2) het vooronderzoek door de Haagse deken niet onafhankelijk en onpartijdig was; dit maakt het onderzoek en daarmee ook de voorzittersbeslissing nietig, aangezien het onderzoek naar de tuchtklacht niet is onderzocht door een onafhankelijke en onpartijdige rechter (zoals artikel 6 EVRM vereist);

3) in artikel 46j Advocatenwet geen overdrachtsmogelijkheid is opgenomen, zodat de plaatsvervangend voorzitter niet bevoegd is om voorzittersbeslissingen te nemen; 

4) de voorzittersbeslissing in strijd is met de openbaarheid van de procedure en op straffe van nietigheid in het openbaar had moeten worden uitgesproken (artikel 6 EVRM en artikel 121 Grondwet);

5) artikel 46j lid 1 sub b Advocatenwet onverbindend is;

6) artikel 46j lid 1 Advocatenwet onverbindend is wegens strijd met het beginsel van gelijke proceskansen (equality of arms);

7) de voorzittersbeslissing (volstrekt) nietig is;

8) de voorzittersbeslissing tot stand is gekomen met verzuim van essentiële vormen;

9) de plaatsvervangend voorzitter partijdig/vooringenomen is jegens klaagster.

Overige verzetgronden:

1) Ten onrechte heeft de plaatsvervangend voorzitter de feiten en de feitelijke grondslag van de klachten vastgesteld zoals weergegeven in de uitspraak waartegen verzet en ten onrechte heeft hij op grond van die onjuiste vaststelling beslist, zodat de uitspraak niet juist kàn zijn (de juiste feitelijke grondslag ontbeert).

2) De plaatsvervangend voorzitter heeft niet geoordeeld over de (werkelijke) klachten, althans daarvan blijkt onvoldoende uit de overwegingen waarop de uitspraak waartegen verzet berust. Derhalve heeft de plaatsvervangend voorzitter onvoldoende onderzoek verricht naar alle klachten en niet, althans niet voldoende gemotiveerd, beslist op alle klachten en dus een uitspraak gedaan die niet juist kàn zijn en bovendien in strijd is met artikel 8:69 althans artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht.

3) De beslissing om de klachten kennelijk ongegrond te verklaren kan onmogelijk juist zijn.  

4 BEOORDELING

4.1 Ten aanzien van de preliminaire verweren overweegt de raad als volgt.

4.2 De raad stelt voorop dat alle wettelijke bevoegdheden die aan de voorzitter van de raad van discipline zijn toebedeeld, op grond van de Advocatenwet ook door de plaatsvervangend voorzitter van de raad kunnen worden uitgeoefend. Preliminair verweer 3 faalt.

4.3 Ook preliminair verweer 4 is tevergeefs voorgedragen. De Advocatenwet schrijft niet voor dat voorzittersbeslissingen in het openbaar moeten worden uitgesproken. Artikel 48 van de Advocatenwet heeft betrekking op beslissingen van de raad van discipline, terwijl de (plaatsvervangend) voorzitter niet gelijk kan worden gesteld aan de raad. 

4.4 Dat de Haagse deken en de plaatsvervangend voorzitter op enigerlei wijze partijdig/vooringenomen zijn (geweest) jegens klaagster blijkt op geen enkele wijze uit het dossier. Derhalve falen ook preliminaire verweren 2 en 9.

4.5 Klaagsters stelling dat artikel 46j lid 1 Advocatenwet onverbindend is, vindt geen steun in het recht. Dit betekent dat ook preliminaire verweren 5 en 6 falen. De raad merkt daarbij op dat van strijd met artikel 6 EVRM en het beginsel van equality of arms geen sprake is. Indien een klager het niet eens is met een voorzittersbeslissing, kan hij daartegen verzet instellen, dat vervolgens - indien aan de daarvoor geldende (ontvankelijkheids)vereisten is voldaan - door een meervoudige samenstelling van de raad wordt behandeld. Indien het verzet gegrond wordt verklaard, oordeelt de raad alsnog inhoudelijk over de klacht. 

4.6 De raad onderschrijft de stellingen van klaagster dat het onderzoek en daarmee de voorzittersbeslissing (volstrekt) nietig zijn (preliminaire verweren 1 en 7), niet. Datzelfde geldt voor de stelling dat de voorzittersbeslissing tot stand is gekomen met verzuim van essentiële vormen (preliminair verweer 8). Dit betreffen immers beweringen, meningen respectievelijk interpretaties van klaagster waarvoor een deugdelijke en overtuigende onderbouwing ontbreekt.

4.7 De raad ziet geen aanleiding om - zoals door klaagster is verzocht - prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.

4.8 Nu geen van de preliminaire verweren slaagt, komt de raad toe aan een beoordeling van de gronden voor het verzet.

4.9 Naar het oordeel van de raad heeft de plaatsvervangend voorzitter bij de beoordeling van de klacht de juiste maatstaf toegepast. De raad verenigt zich met de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter. Klaagster heeft in het verzet geen feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel zouden moeten leiden.

4.10 Het verzet is ongegrond.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart het verzet ongegrond.

Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, voorzitter, mrs. M. Aukema, L.P.M. Eenens, H.E. Meerman en A.J.N. van Stigt, leden, bijgestaan door mr. N.M. van Trijp als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 4 december 2017.

Deze beslissing is in afschrift op 4 december 2017.