ECLI:NL:TADRSGR:2017:228 Raad van Discipline 's-Gravenhage 17-664/DH/RO

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2017:228
Datum uitspraak: 01-11-2017
Datum publicatie: 22-11-2017
Zaaknummer(s): 17-664/DH/RO
Onderwerp: Grenzen van het tuchtrecht, subonderwerp: Advocaat in overige hoedanigheden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Niet is gebleken dat verweerder in zijn hoedanigheid van bijzonder curator (over de dochter van klaagster) onverdedigbare of onbegrijpelijke afwegingen heeft gemaakt dan wel anderszins onzorgvuldig heeft gehandeld. Klacht kennelijk ongegrond.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 1 november 2017

in de zaak 17-664/DH/RO

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

tegen:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) van 21 augustus 2017 met kenmerk R 2017/64 edl/dh, door de raad op diezelfde datum ontvangen, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1 In 2014 is klaagster moeder geworden van een dochter. De vader (hierna: de man) heeft de dochter erkend.

1.2 Klaagster heeft op 11 juni 2015 bij de rechtbank Rotterdam een verzoekschrift tot vernietiging van de erkenning van haar dochter door de man ingediend. Klaagster heeft aan haar verzoek ten grondslag gelegd dat zij ervan uitgaat dat de man niet de biologische vader is en dat haar toestemming tot erkenning door haar is gegeven onder bedreiging en/of dwaling. 

1.3 Verweerder is door de rechtbank benoemd tot bijzonder curator over de dochter van klaagster.

1.4 Op 9 september 2015 heeft verweerder een verslag van zijn bevindingen aan de rechtbank gezonden. Zijn conclusie was - kort samengevat - dat de rechtbank een DNA-onderzoek diende te gelasten.

1.5 Bij tussenbeschikking van 20 november 2015 heeft de rechtbank het verzoek van klaagster tot vernietiging van de erkenning aangehouden in afwachting van het deskundigenbericht. De rechtbank heeft in die beschikking overwogen dat niet is komen vast te staan dat klaagster door dwaling en/of bedreiging bewogen is toestemming te geven tot de erkenning van de minderjarige dochter door de man.

1.6 Op 24 juni 2016 heeft een zitting plaatsgevonden bij de rechtbank Rotterdam. Op die zitting heeft verweerder - in zijn hoedanigheid van bijzonder curator - aan de rechtbank verzocht om het verzoek van klaagster af te wijzen.

1.7 Bij beschikking van 15 juli 2016 heeft de rechtbank het verzoek van klaagster tot vernietiging van de erkenning afgewezen en klaagster veroordeeld in de proceskosten.

1.8 Bij brief van 15 maart 2017 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij in zijn hoedanigheid van bijzonder curator: 

1) in de zaak van klaagster met de minderjarige dochter ernstige beroepsfouten heeft gemaakt;

2) de oorspronkelijke bevindingen van klaagster uit het eerste rapport heeft verwijderd;

3) heeft verzuimd om de feitelijke bevindingen van klaagster daadwerkelijk te onderzoeken;

4) heeft verzuimd om de feitelijke bevindingen van de minderjarige dochter daadwerkelijk te onderzoeken;

5) heeft verzuimd om de historische achtergronden van klaagster in kaart te brengen;

6) heeft verzuimd om rekening te houden met de historische achtergronden van klaagster;

7) heeft verzuimd om rekening te houden met de historische achtergronden van de minderjarige dochter;

8) heeft verzuimd om de belangen van de minderjarige dochter als uitgangspunt te nemen;

9) het eerste gesprek met de vermeende vader heeft gevoerd;

10) pas in tweede instantie met de moeder (klaagster) van de minderjarige dochter heeft gesproken;

11) heeft geweigerd om met de moeder (klaagster) het verhaal van de moeder te bespreken;

12) heeft geweigerd om met klaagster over het verhaal van de minderjarige dochter te spreken;

13) ten bate van de man een nieuwe vaderschapstest heeft geadviseerd;

14) in het eerste rapport een onvolledige voorstelling van zaken heeft gegeven;

15) in het eerste rapport ten koste van de waarheid zelfcensuur heeft toegepast;

16) in het tweede rapport een volstrekt onrechtmatig advies heeft gegeven;

17) ten koste van de belangen van klaagster een nieuwe vaderschapstest heeft geadviseerd;

18) ten koste van de belangen van de minderjarige dochter een nieuwe vaderschapstest heeft geadviseerd;

19) de valse vaderschapstest van de man als uitgangspunt voor het vermeende vaderschap van de man heeft genomen;

20) de valse vaderschapstest van de man als juridisch bewijs voor het vermeende vaderschap van de man heeft genomen;

21) het valse ouderschapsplan van de man als uitgangspunt heeft genomen voor het vermeende huwelijk van de man met klaagster;

22) geen rekening heeft gehouden met de samenspanning van de man tegen klaagster;

23) geen rekening heeft gehouden met het gegeven dat de man onder dwang het vaderschap heeft erkend;

24) geen rekening heeft gehouden met het eenhoofdig gezag van klaagster;

25) de rechten van de minderjarige dochter heeft geschonden;

26) de rechten van klaagster (belast met het eenhoofdig gezag) heeft geschonden;

27) zijn zorgplicht ten aanzien van de minderjarige dochter heeft geschonden;

28) zijn zorgplicht ten aanzien van klaagster (belast met het eenhoofdig gezag) heeft geschonden;

29) het door klaagster in hem gestelde vertrouwen in ernstige mate heeft geschonden;

30) ervoor gezorgd heeft dat klaagster in plaats van de man dient te bewijzen dat de man de vermeende vader van de minderjarige dochter is.

3 VERWEER

3.1 Verweerder stelt zich op het standpunt dat de klacht dient te worden afgewezen. Zijn verweer komt - indien nodig - aan de orde bij de beoordeling van de klacht.

4 BEOORDELING

4.1 Verweerder was ten tijde van het hem verweten handelen door de rechtbank benoemd tot bijzonder curator van klagers dochter. Het in de artikelen 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht heeft betrekking op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Maar ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, zoals die van bijzonder curator, blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Indien hij zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Dit betekent dat de vraag voorligt of verweerder zich bij de vervulling van die functie op de punten die in dit geding aan de orde zijn zodanig heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad.

4.2 In een tuchtprocedure als de onderhavige is het in beginsel aan klaagster om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van gemotiveerde betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.3 Het onderhavige klachtdossier bevat geen enkel aanknopingspunt voor de juistheid van de stellingen van klaagster, opgenomen bij randnummer 2.1 onder 1 tot en met 30. Niet is gebleken dat verweerder in zijn hoedanigheid van bijzonder curator onverdedigbare of onbegrijpelijke afwegingen heeft gemaakt dan wel anderszins onzorgvuldig heeft gehandeld. Evenmin blijkt uit het dossier dat verweerder andere belangen dan die van de minderjarige dochter van klaagster heeft behartigd. Uit de hoedanigheid van verweerder als bijzonder curator kan voortvloeien dat hij stellingen inneemt en standpunten verwoordt waar klaagster het niet mee eens is. Dat is op zichzelf niet klachtwaardig. Klaagster heeft zich bovendien in de inhoudelijke procedure tegen die stellingen kunnen verweren.

4.4 De klacht is kennelijk ongegrond.

BESLISSING

De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. N.M. van Trijp als griffier op 1 november 2017.

Deze beslissing is in afschrift op 1 november 2017 verzonden.