ECLI:NL:TADRSGR:2017:156 Raad van Discipline 's-Gravenhage 16-902/DH/RO

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2017:156
Datum uitspraak: 28-08-2017
Datum publicatie: 31-08-2017
Zaaknummer(s): 16-902/DH/RO
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Wat nooit geoorloofd is
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. zijn medeadvocaten, subonderwerp: Regels die betrekking hebben op de juridische strijd
Beslissingen: Klacht gegrond, zonder maatregel
Inhoudsindicatie: Het is een advocaat op grond van gedragsregel 18 niet toegestaan zich in geval hij weet dat een partij door een advocaat wordt bijgestaan, zich met die partij rechtstreeks in verbinding te stellen tenzij de andere advocaat daarvoor uitdrukkelijke toestemming heeft gegeven. Dat is gesteld noch gebleken. Klacht in zoverre gegrond. Verweerder was voorts gehouden om aan klaagster direct een afschrift van het door hem ingediende aanvraagformulier en de bijbehorende concept dagvaarding te zenden. Dat heeft hij nagelaten. Klacht ook op dit punt gegrond, evenals ten aanzien van het te laat doorgeven van de datum van de zitting en het niet opvragen van recente verhinderdata. Klacht voor het overige ongegrond. De specifieke omstandigheden van het geval geven de raad aanleiding af te zien van het opleggen van een maatregel.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 28 augustus 2017

in de zaak 16-902/DH/RO

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

tegen:

verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief van 25 september 2015 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2 Bij brief aan de raad van 22 september 2016 met kenmerk R 2016/69 cij/dh, door de raad ontvangen op 23 september 2016, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 26 juni 2017 in aanwezigheid van klaagster en verweerder.

1.4 De raad heeft kennis genomen van de processtukken, bedoeld in artikel 49, lid 2 Advocatenwet, alsmede van de e-mail van verweerder met bijlagen d.d. 6 juni 2017.

2 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1 Klaagster heeft namens haar cliënte, H&P B.V., aan de deurwaarder verzocht om conservatoir beslag te leggen op de roerende zaken van de echtgenoot van de cliënte van verweerder en van diens B.V. Dit beslag is op 12 maart 2015 gelegd.

2.2 Verweerder stelt namens zijn cliënte dat ten onrechte beslag is gelegd op een aantal aan zijn cliënte toebehorende roerende goederen. Hij heeft de cliënte van klaagster daarover op 10 juli 2015 rechtstreeks aangeschreven en een kort geding aangekondigd.

2.3 Klaagster heeft verweerder in reactie daarop d.d. 16 juli 2015 verzocht bewijsstukken van het gestelde eigendom over te leggen, waarna ten aanzien van de goederen waarvan vast zou komen te staan dat ze de cliënte van verweerder toebehoorden, het beslag zou worden opgeheven. In deze brief heeft klaagster in het kader van het aangekondigde kort geding tevens haar voorlopige verhinderdata opgegeven.

2.4 Bij brief van 17 juli 2015 heeft verweerder klaagster om haar verhinderdata verzocht, die zij dezelfde dag heeft verstrekt. Daarbij heeft klaagster aangetekend dat zij als gevolg van de afwezigheid van haar contactpersoon nog niet beschikte over de verhinderdata van haar cliënte.

2.5 Op 8 september 2015 zou een comparitie plaatsvinden in de procedure tussen de cliënte van klaagster enerzijds en de echtgenoot van de cliënte van verweerder en diens B.V. anderzijds. In verband met “verregaande schikkingsonderhandelingen” is eenstemmig verzocht deze comparitie niet door te laten gaan. Op 10 september 2015 is definitieve overeenstemming bereikt. Onderdeel van de afspraken was, dat na betaling het gelegde conservatoire beslag zou worden opgeheven.

2.6 Op 17 september 2015 is aan het kantoor van klaagster een kort geding dagvaarding betekend. Van de griffie van de rechtbank vernam klaagster dat verweerder op 8 september 2015 om een datum had verzocht en die op

9 september 2015 van de rechtbank had ontvangen. Bij de aanvraag heeft verweerder de op 17 juli 2015 door klaagster aan hem verstrekte verhinderdata vermeld.

2.7 Op 22 september 2015 heeft verweerder het kort geding ingetrokken.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a) de cliënte van klaagster op 10 juli 2015 rechtstreeks heeft aangeschreven, ondanks het feit dat hij bekend was althans behoorde te zijn, met het feit dat klaagster voor haar optrad;

b) in de op 17 september 2015 betekende dagvaarding stelt dat op 8 september 2015 een comparitie van partijen zou plaatsvinden in de hoofdzaak, terwijl er inmiddels een schikking tussen partijen was bereikt. Klaagster meent dat verweerder hiermee gedragsregel 4 en 30, alsmede artikel 21 Rv heeft overtreden, nu zijn cliënte bij voornoemde schikking betrokken is en hiervan derhalve ook op de hoogte is. In dat kader merkt klaagster nog op dat de rechter eveneens onjuist wordt geïnformeerd vanwege het feit dat slechts een ontwerpakte tot wijziging huwelijksvoorwaarden wordt overgelegd, terwijl de oorspronkelijke en op dat moment geldende voorwaarden niet worden overgelegd;

c) klaagster geen kopie heeft toegezonden van het aanvraagformulier met conceptdagvaarding, dan wel de ontvangen datum. Bovendien heeft verweerder haar niet verzocht om recente verhinderdata, gezien het feit dat de bij hem aanwezige data al ruim zes weken oud waren;

d) onnodig een kort geding is gestart nu klaagster had aangegeven na ontvangst van bewijsstukken het conservatoir beslag ten aanzien van de betreffende goederen op te heffen. Klaagster heeft dat bewijs niet ontvangen. Ook wijst zij er op dat op het moment van betekening reeds overeenstemming bestond over de betaling van een bedrag, waarna het beslag zou worden opgeheven;

e) misbruik heeft gemaakt van toevoegingsgelden. Klaagster wijst op het feit dat het kort geding op 22 september 2015 is ingetrokken nadat het schikkingsbedrag was voldaan en het beslag opgeheven zou worden. Zij kan zich niet aan de indruk onttrekken dat verweerder de kansloze dagvaarding nog snel heeft ingediend om daarmee toevoegingsgelden “te kunnen binnen hengelen”.

4 VERWEER

4.1 Verweerder heeft zich tegen de klacht verweerd, op welk verweer de raad hierna zo nodig zal ingaan.

5 BEOORDELING

Ad klachtonderdeel a)

5.1 Op grond van gedragsregel 18 is het een advocaat niet toegestaan zich in geval hij weet dat een partij door een advocaat wordt bijgestaan, rechtstreeks met die partij in verbinding te stellen tenzij de advocaat van die partij daarvoor uitdrukkelijk toestemming heeft gegeven. Verweerder was er sinds de beslaglegging in maart 2015 van op de hoogte dat klaagster als advocaat van zijn wederpartij optrad, althans dat had hij kunnen en moeten zijn. Het had op zijn weg gelegen om in juli 2015 bij klaagster navraag te doen of dat op dat moment nog altijd het geval was. In elk geval kon en mocht hij er niet van uit gaan dat zij niet meer voor haar cliënte optrad. Dat klaagster toestemming heeft gegeven haar cliënte rechtstreeks te benaderen, is gesteld noch gebleken. Gelet daarop had verweerder zich niet rechtstreeks tot de wederpartij mogen wenden. De raad acht dit klachtonderdeel gegrond.

Ad klachtonderdeel b)

5.2 Uit de zich in het dossier bevindende stukken blijkt naar het oordeel van de raad niet dat verweerder zelf ook op de hoogte was van de schikking die door zijn cliënten was getroffen en dat hij dat gegeven bewust niet heeft vermeld in de dagvaarding. De raad kan de gegrondheid van dit klachtonderdeel derhalve niet vaststellen.

5.3 Evenmin kan de raad vaststellen dat verweerder de rechtbank bewust onjuist heeft geïnformeerd op het punt van de huwelijksvoorwaarden. Ook op dit punt is dit klachtonderdeel derhalve ongegrond.

Klachtonderdeel c)

5.4 Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Discipline dient een partij zodra hij zich daadwerkelijk tot de rechter wendt, dat onmiddellijk aan zijn wederpartij mede te delen. Gelet hierop was verweerder gehouden om aan klaagster direct een afschrift van het door hem ingediende aanvraagformulier en de bijbehorende concept dagvaarding toe te zenden. Dat het procesreglement van de rechtbank dat niet voorschrijft, maakt dat niet anders. Op dit punt is dit klachtonderdeel naar het oordeel van de raad dan ook gegrond.

5.5 Ook ten aanzien van het te laat doorgeven van de datum van de zitting aan klaagster, is dit klachtonderdeel gegrond. Temeer nu het procesreglement voorschrijft dat dat binnen twee dagen dient te geschieden.

5.6 Hetzelfde geldt voor wat betreft het verwijt dat verweerder geen recente verhinderdata heeft opgevraagd. Hij had er, gelet op het tijdsverloop van zes weken, immers rekening mee moeten houden dat er nieuwe verhinderingen aan de zijde van klaagster zouden zijn bijgekomen, terwijl de door hem eerder ontvangen opgave bovendien zoals hij ook wist, niet tevens de verhinderingen van de cliënte van klaagster bevatte.

Klachtonderdelen d) en e)

5.7 Deze twee klachtonderdelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking en beoordeling.

5.8 Beide onderdelen zijn naar het oordeel van de raad ongegrond. Ten aanzien van het beslag is van belang dat klaagster zelf te kennen had gegeven het door verweerder verstrekte bewijs onvoldoende te vinden. Ten aanzien van het uitbrengen van de kort geding dagvaarding is van belang dat niet is gebleken dat verweerder ook zelf op de hoogte was van de bereikte schikking. Dat hij bewust misbruik van toevoegingsgelden heeft gemaakt, is evenmin gebleken.

5.9 Gelet op het voorgaande is de klacht naar het oordeel van de raad deels gegrond en deels ongegrond.

6 MAATREGEL

6.1 Ten aanzien van de gegrond verklaarde onderdelen van de klacht acht de raad termen aanwezig om af te zien van het opleggen van een maatregel. Daarbij heeft de raad in aanmerking genomen dat verweerder een schoon tuchtrechtelijk verleden heeft, dat hij ten tijde van de hem verweten gedragingen advocaat stagiaire was en de begeleiding op zijn kantoor naar de indruk van de raad te wensen overliet. Bovendien heeft hij onweersproken gesteld dat hij destijds gebonden was aan de hem binnen het kantoor opgelegde werkwijze, waarin juridische medewerkers (zonder deugdelijke communicatie en afstemming) werkzaamheden verrichtten, die onder verantwoordelijkheid van – in zijn geval – de stagiaire vielen. Hij heeft daar uitdrukkelijk afstand van genomen door zijn ontslag bij het kantoor in te dienen en hij is een eigen praktijk gestart.

7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1 Aangezien de klacht gedeeltelijk gegrond wordt verklaard, moet verweerder het door klaagster betaalde griffierecht aan haar vergoeden.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart de klacht deels gegrond en deels ongegrond;

- bepaalt dat geen maatregel wordt opgelegd;

- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van EUR 50,- aan klaagster.

Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, voorzitter, mrs. P.J.E.M. Nuiten en M.G. van den Boogerd, leden, bijgestaan door mr. M.M.C. van der Sanden als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 28 augustus 2017.

Deze beslissing is in afschrift op 28 augustus 2017 verzonden.