ECLI:NL:TADRSGR:2016:97 Raad van Discipline 's-Gravenhage 16-160/DH/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2016:97
Datum uitspraak: 20-06-2016
Datum publicatie: 20-06-2016
Zaaknummer(s): 16-160/DH/DH
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Bezwaren van de deken
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Bezwaren van de deken
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Niet voldoen
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
Beslissingen: Schrapping
Inhoudsindicatie: Dekenbezwaar. Het in alle onderdelen gegrond verklaarde bezwaar van de deken ziet op vele dossiers en verweerder heeft in al deze dossiers belangrijke regels overtreden. Verweerder heeft meermalen en bij verschillende cliënten nagelaten opdrachtbevestigingen te maken en de geldende (financiële) voorwaarden schriftelijk te bevestigen. Verweerder heeft een groot aantal toevoegingen aangevraagd en gekregen zonder dat hij hiervoor daadwerkelijk rechtsbijstand heeft verleend. Verweerder heeft derdengelden op zijn eigen kantoorrekening laten storten en niet onverwijld doorgestort. Bovendien heeft hij het teveel betaalde derdengeld niet onverwijld gerestitueerd. Verweerder is in gebreke gebleven met het aanleveren van de jaarstukken over 2013 en 2014 en hij is in gebreke gebleven door gevraagde inlichtingen niet aanstonds aan de deken te verstrekken. Hij heeft met zijn handelen niet alleen het vertrouwen in zijn beroepsuitoefening, maar ook die in de advocatuur in het algemeen geschaad. Deze overtredingen raken de kernwaarden van de advocatuur, waaronder met name de (financiële) integriteit. De raad weegt tevens het tuchtrechtelijk verleden van verweerder mee, waaruit blijkt dat dit handelen niet op zich staat en acht het niet verantwoord dat verweerder langer de praktijk van advocaat uitoefent. Dat verweerder zich al heeft laten schrappen van het tableau doet daaraan niet af. Schrapping. Proceskostenveroordeling.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 20 juni 2016

in de zaak 16-160/DH/DH

naar aanleiding van het bezwaar van:

de deken van de Orde van Advocaten

in het arrondissement Den Haag

ambtshalve

klager

tegen:

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief met bijlagen van 22 februari 2016 met kenmerk K017 2016 dk/sh, door de raad ontvangen op 22 februari 2016, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag een dekenbezwaar ingediend tegen verweerder.

1.2    Het bezwaar is behandeld ter zitting van de raad van 18 april 2016 in aanwezigheid van de deken, vergezeld door [stafjurist]. Verweerder is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3    De raad heeft kennis genomen van:

-    de genoemde brief van de deken;

-    de mail van verweerder van 26 maart 2016 met bijlagen;

-    de mail van verweerder van 3 april 2016 met bijlagen;

-    de twee mails van verweerder van 4 april 2016 met bijlagen;

-    de mail van verweerder van 16 april 2016 met bijlage;

-    de ter zitting door de deken overlegde uitdraai van het tableau.

2    FEITEN

Voor de beoordeling van het bezwaar wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

Algemeen

2.1    De toenmalige deken is in maart 2015 een onderzoek naar de praktijkvoering van verweerder gestart. De raad heeft bij beslissing van 7 september 2015 (R.4814/15.124)  beslist dat verweerder geen, althans onvoldoende gehoor heeft gegeven aan het verzoek medewerking te verlenen aan dat tuchtrechtelijke onderzoek. Het Hof van Discipline heeft deze uitspraak bij beslissing van 5 februari 2016 (150077) bekrachtigd. Vervolgens is het onderzoek voortgezet.

2.2    Verweerder heeft zich op 15 april 2016, enkele dagen voor de mondelinge behandeling van de onderhavige zaak, van het tableau laten schrappen.

[cliënt 1]

2.3    Bij uitspraak van de enkelvoudige kamer van de rechtbank Den Haag van 20 februari 2013 is de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van EUR 19.645 aan [cliënt 1].

2.4    Verweerder heeft [cliënt 1] bijgestaan in deze procedure en heeft op zijn eigen verzoek voornoemd bedrag niet op zijn derdengeldrekening, maar op zijn eigen kantoorrekening gestort gekregen.

2.5    Bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 28 juni 2013 is genoemde uitspraak van de rechtbank Den Haag vernietigd en is de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van EUR 9.822,50 aan [cliënt 1].

2.6    Het ministerie van Veiligheid en Justitie heeft bij factuur van 11 november 2013 verweerder verzocht het teveel betaalde bedrag van EUR 8.640 terug te betalen.

2.7    Verweerder heeft de door het ministerie van Veiligheid en Justitie uitbetaalde schadevergoeding niet aan [cliënt 1] overgemaakt en hij heeft het door het ministerie van Veiligheid en Justitie teruggevorderde bedrag evenmin terugbetaald.

2.8    Verweerder heeft het ministerie van Veiligheid en Justitie bericht dat hij het bedrag al had uitbetaald aan [cliënt 1].

[zus cliënt 2]

2.9    Verweerder heeft voor [de zus van cliënt 2] een toevoeging aangevraagd op 14 december 2006 en ontvangen op 29 december 2006.

2.10    [De zus van cliënt 2] heeft onder meer bij brief van 19 maart 2007 aan verweerder laten weten dat zij op 15 december 2006 telefonisch aan diens secretaris kenbaar heeft gemaakt dat verweerder zonder haar medeweten een toevoeging heeft aangevraagd en dat zij nooit cliënt van verweerder is geweest.

2.11    Verweerder heeft geen opdrachtbevestiging opgemaakt met betrekking tot enigerlei te verrichten werkzaamheden voor [de zus van cliënt 2].

[cliënt 3]

2.12    Verweerder heeft voor [cliënt 3] in twee zaken waar twee toevoegingen zouden hebben volstaan, in 2014 in totaal acht toevoegingen gevraagd en verkregen. Daarnaast heeft verweerder deze cliënt tegen uurtarief enkele duizenden euro’s in rekening gebracht voor onder meer telefoonkosten met Roemenië en het opvragen van gegevens.

2.13    Verweerder heeft geen opdrachtbevestigingen opgemaakt met betrekking tot enigerlei te verrichten werkzaamheden voor [cliënt 3].

toevoegingen

2.14    In vier dossiers van verweerder waarin hij een LAT heeft aangevraagd en verkregen (onder nummer 3ew8137, 3ew7749, 3ew8140 en 3ew7754), ontbreken bewijzen dat facturen voor de eigen bijdrage zijn verzonden aan cliënten.

2.15    In het dossier met LAT-nummer 3ew8137 ontbreekt iedere correspondentie met cliënt.

2.16    In de dossiers met LAT-nummers 3ew7749 en 3ew8140 ontbreekt in het dossier bewijs dat verweerder de werkzaamheden die in de aanvraagformulieren van de toevoegingen werden genoemd ook daadwerkelijk heeft verricht.

2.17    In een overzicht van de Raad voor de Rechtsbijstand van de periode 1 januari 2012 tot 13 augustus 2015 staat dat verweerder in 2012 voor drie verschillende personen met dezelfde achternaam als verweerder 18 toevoegingen heeft aangevraagd. In het jaar 2013 heeft hij voor dezelfde drie personen 20 toevoegingen aangevraagd en in het jaar 2014 voor deze drie personen in totaal 4 toevoegingen.

2.18    In voornoemd overzicht staat tevens dat verweerder in 2012 voor [cliënt 1] 20 toevoegingen heeft aangevraagd en in het jaar 2013 opnieuw 2.

jaarstukken

2.19    De toenmalige deken heeft tijdens een kantoorbezoek van 4 augustus 2015 verzocht om de jaarstukken van het kantoor van verweerder over 2013 en 2014 en hij heeft dit verzoek bij brief van 18 augustus 2015 herhaald.

2.20    Verweerder heeft de verzochte stukken niet verstrekt.

[cliënt 4]

2.21    Verweerder heeft [cliënt 4] onder andere bijgestaan in een strafrechtelijke procedure bij de rechtbank Den Haag.

2.22    Bij beschikking van de meervoudige raadkamer van de rechtbank Den Haag van 25 augustus 2015 is het verzoekschrift ex artikel 591(a) van het Wetboek van Strafvordering van [cliënt 4] tot vergoeding ten laste van de Staat van onder andere EUR 115.752 aan kosten van zijn raadsman, toegewezen tot een bedrag van EUR 17.000 aan kosten voor rechtsbijstand. In deze beschikking staat onder andere:

“Het ter zake gevorderde bedrag staat echter niet in billijke verhouding tot de aard, de omvang en de feitelijke en juridische complexiteit van de zaak. Het strafdossier had een geringe omvang en de feitelijke en juridische complexiteit van de zaak was beperkt, zo heeft de raadsman in raadkamer ook erkend. (…) De gevoerde procedure ex artikel 36 Sv, strekkende tot beëindiging van de strafzaak, was naar het oordeel van de rechtbank bij voorbaat kansloos, aangezien deze procedure werd gevoerd terwijl er op dat moment door de rechter-commissaris nog onderzoekswensen van de verdediging uitstonden. De kosten van deze laatste procedure zijn daarom nodeloos gemaakt, zodat deze buiten beschouwing worden gelaten.”

2.23    Bij beschikking van de meervoudige raadkamer van de rechtbank Den Haag van 25 augustus 2015 is het verzoek ex artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering van [cliënt 4] tot vergoeding ten laste van de Staat van onder andere EUR 125.000 aan immateriële schade wegens gebrek aan causaal verband tussen de gestelde immateriële schade en de ondergane hechtenis afgewezen.

2.24    De toenmalige deken heeft verweerder bij brieven van 18 augustus 2015, 16 september 2015 en 8 oktober 2015 verzocht om een inhoudelijke toelichting op de zaak te geven. In de laatste brief heeft de toenmalige deken aangegeven dat hij gelet op de vaststelling dat het geen complexe zaak betrof in juridische of feitelijke zin en [cliënt 4] aan verweerder voor deze zaak wel een bedrag van EUR 115.752 heeft betaald, graag een toelichting wil op de hoogte van het gefactureerde bedrag, alsmede duidelijkheid over het feit of verweerder vaker strafzaken doet.

2.25    Verweerder heeft de gevraagde opheldering niet gegeven.

3    DEKENBEZWAAR

3.1    Het dekenbezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a)    meermalen heeft nagelaten opdrachtbevestigingen op te stellen, alsmede financiële afspraken schriftelijk vast te leggen;

b)    toevoegingen heeft aangevraagd en gedeclareerd voor zaken, waarin hij niet daadwerkelijk rechtsbijstand heeft verleend, alsmede vergoeding heeft gevraagd voor werkzaamheden in een zaak waarin hij is toegevoegd;

c)    in strijd met de Verordening op de advocatuur derdengelden op de rekening van zijn kantoor heeft laten storten en het - na de uitspraak van de Raad van State - teveel betaalde derdengeld niet heeft geretourneerd aan de rechthebbende;

d)    in gebreke blijft de jaarstukken over 2013 en 2014 aan te leveren;

e)    geen, althans onvoldoende gehoor geeft aan het verzoek medewerking te verlenen aan een tuchtrechtelijk onderzoek.

3.2    Ter onderbouwing van zijn bezwaar voert de deken aan dat verweerder bij de behandeling van zaken niet integer handelt, wordt gedreven door onjuiste financiële motieven en daarbij bovendien meent geen enkele verantwoording verschuldigd te zijn aan de deken als toezichthouder of aan de tuchtrechter. Ook wanneer hij op zijn handelwijze wordt aangesproken geeft verweerder er op geen enkele wijze blijk van in te zien dat deze in strijd is met de kernwaarden van de advocatuur, met de gedragsregels en met artikel 46 Advocatenwet. Daarnaast kan worden vastgesteld dat de kantoororganisatie van verweerder ondeugdelijk is, nu in veel dossiers opdrachtbevestigingen ontbreken, financiële afspraken niet schriftelijk zijn vastgelegd, cliënten niet zijn geïnformeerd en er geen correcte financiële afwikkeling heeft plaatsgevonden. Tevens is in veel dossiers niet terug te vinden welke werkzaamheden zijn verricht voor de toevoegingen die zijn aangevraagd.

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft twee preliminaire verweren gevoerd die de raad ter zitting van 18 april 2016 heeft verworpen.

4.2    Verweerder heeft betwist dat zijn kantoororganisatie ondeugdelijk zou zijn.

4.3    Met betrekking tot [cliënt 1] heeft verweerder bij mail van 4 april 2016 aangegeven dat hij aan deze cliënt reeds per kas een eerste voorschot heeft betaald en dat hij ook aan de IND een eerste voorschot heeft betaald.

4.4    Wat de toevoegingen betreft stelt verweerder dat deze niet zomaar door de Raad voor Rechtsbijstand worden afgegeven en dat ze in alle gevallen rechtmatig zijn afgegeven.

4.5    Over de jaarstukken heeft verweerder gesteld dat hij over 2014 geen jaarstukken heeft en dat de deken zich tot de FIOD dient te richten als hij dergelijke stukken wil ontvangen.

5    BEOORDELING

ten aanzien van klachtonderdeel a)

5.1    Een advocaat is gehouden een hem verleende opdracht, alsmede de daarvoor geldende (financiële) voorwaarden schriftelijk te bevestigen, teneinde onduidelijkheden en misverstanden daarover te voorkomen.

5.2    Verweerder heeft meermalen en bij verschillende cliënten, zo volgt uit de feiten, nagelaten opdrachtbevestigingen te maken en de geldende (financiële) voorwaarden schriftelijk te bevestigen en heeft daarmee niet gehandeld zoals een goed advocaat betaamt, zodat dit onderdeel van het bezwaar gegrond is.

ten aanzien van klachtonderdeel b)

5.3    Verweerder heeft in de afgelopen jaren een groot aantal toevoegingen aangevraagd en gekregen zonder dat hij hiervoor daadwerkelijk rechtsbijstand heeft verleend. Daarmee heeft verweerder misbruik gemaakt van gemeenschapsgeld. Het verweer dat toevoegingen niet zomaar worden verstrekt gaat niet op, nu er bij gebreke van enige nadere toelichting van verweerder vanuit moet worden gegaan dat verweerder aan de Raad voor Rechtsbijstand onjuiste informatie heeft verstrekt teneinde deze toevoegingen te krijgen.

5.4    Daarnaast heeft verweerder aan een cliënt gelden in rekening gebracht terwijl hij aan die cliënt was toegevoegd en derhalve niet meer dan de eigen bijdrage en verschotten in rekening had mogen brengen. Verweerder heeft zich aldus ongeoorloofd verrijkt.

5.5    De raad acht gelet op het vorenstaande ook dit onderdeel gegrond.

ten aanzien van klachtonderdeel c)

5.6    Uit de hiervoor in paragraaf 2.4 en 2.7 vermelde feiten volgt dat verweerder derdengelden op zijn eigen kantoorrekening heeft laten storten, die hij niet onverwijld heeft doorgestort en bovendien heeft hij het teveel betaalde derdengeld niet onverwijld gerestitueerd. Verweerder heeft zijn stelling dat hij de rechthebbenden inmiddels voorschotten zou hebben betaald, niet onderbouwd, zodat de raad deze stelling verwerpt. Verweerder heeft door aldus te handelen niet gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt. Ook dit onderdeel van het bezwaar is derhalve gegrond.

ten aanzien van klachtonderdeel d)

5.7    Uit de aan de raad overgelegde stukken blijkt dat verweerder in gebreke is gebleven met het aanleveren van de jaarstukken over 2013 en 2014, terwijl hij op grond van artikel 45a Advocatenwet gehouden is om de gevraagde financiële bescheiden over te leggen om het toezicht van de deken niet te belemmeren. Het door verweerder gevoerde verweer dat hij over 2014 geen jaarstukken heeft treft geen doel en is op zichzelf reeds tuchtrechtelijk verwijtbaar. Dit onderdeel van het bezwaar is daarmee gegrond.

ten aanzien van klachtonderdeel e)

5.8    Bij een tuchtrechtelijk onderzoek of een verzoek om informatie door de deken dat met een mogelijk tuchtrechtelijk onderzoek verband houdt is de advocaat verplicht alle gevraagde inlichtingen aanstonds te verstrekken.

5.9    Verweerder is daarmee in gebreke gebleven nu hij vanaf 4 augustus 2015 in weerwil van verschillende rappels, niet heeft gereageerd op verzoeken van de deken om inlichtingen te verschaffen, zodat ook dit laatste onderdeel van het bezwaar gegrond is. Dat verweerder gedurende het onderhavige onderzoek van de deken reeds eerder door de tuchtrechter hierover is terechtgewezen maakt de opstelling van verweerder des te kwalijker.

6    MAATREGEL

6.1    Het in alle onderdelen gegrond verklaarde bezwaar van de deken ziet op vele dossiers en verweerder heeft in al deze dossiers belangrijke regels overtreden en niet alleen het vertrouwen in zijn beroepsuitoefening, maar ook die in de advocatuur in het algemeen geschaad. Deze overtredingen raken de kernwaarden van de advocatuur, waaronder met name de (financiële) integriteit.

6.2    De raad neemt bij het bepalen van een passende maatregel tevens het tuchtrechtelijk verleden van verweerder in aanmerking. Verweerder is eind 1995 beëdigd als advocaat en hij is sinds 1997 regelmatig met de tuchtrechter in aanraking gekomen. Er is hem  in 2010 (R. 3269/09.101) en in 2015 (R. 4814/15.124) de maatregel van een voorwaardelijke schorsing opgelegd onder andere wegens het handelen in strijd met gedragsregel 37, welke beslissingen door het Hof van Discipline in 2011 (zaaknummer 5868) en 2016 (zaaknummer 150077) (wat dit punt betreft) zijn bevestigd. Daarbij constateert de raad dat de laatste beslissing betrekking heeft op het door verweerder weigeren zijn medewerking te verlenen aan het onderzoek naar de onderhavige feiten en verweerder ook na deze uitspraak niet bereid is gebleken zijn volledige medewerking te verlenen.

6.3    Op grond van al het vorenstaande komt de raad tot het oordeel dat het niet verantwoord is indien verweerder langer de praktijk van advocaat uitoefent, waardoor niet kan worden volstaan met een mindere maatregel dan die van schrapping van het tableau. Het feit dat verweerder zich al van het tableau heeft laten schrappen doet daaraan niet af.

7    KOSTENVEROORDELING

7.1.    De raad ziet aanleiding om verweerder overeenkomstig artikel 48, zesde lid, Advocatenwet te veroordelen in de kosten die ten laste komen van de Nederlandse Orde van Advocaten in verband met de behandeling van de zaak. Deze kosten worden vastgesteld op EUR 1.000 en moeten binnen vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing aan de Nederlandse Orde van Advocaten worden betaald. Dit bedrag kan worden betaald op rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling” en het zaaknummer “16-160/DH/DH”.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart het bezwaar gegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel van schrapping op ingaande op de tweede dag na het onherroepelijk worden van deze beslissing;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van EUR 1.000 aan de Nederlandse Orde van Advocaten.

Aldus beslist door mr. M.F. Baaij, voorzitter, mrs. P.O.M. van Boven-de Groot, J.G. Colombijn-Broersma, J.J. van der Gouw en R. de Haan, leden, bijgestaan door mr. K.N. Schuurmans-van Erkel als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 20 juni 2016.

Griffier    Voorzitter