ECLI:NL:TADRSGR:2016:74 Raad van Discipline 's-Gravenhage 15-678/DH/RO

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2016:74
Datum uitspraak: 11-04-2016
Datum publicatie: 09-05-2016
Zaaknummer(s): 15-678/DH/RO
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen: Klacht gegrond, zonder maatregel
Inhoudsindicatie: Klacht betreft bijstand aan klager, die onder bewind is gesteld, in een echtscheidingsgeschil. Verweerder heeft, na aanvankelijk een voorschot op de te verwachten eigen bijdrage uit hoofde van de toevoeging aan klager gevraagd. Daarop liet de bewindvoerder weten dat er geen geld was. Na verkrijging van de toevoeging heeft verweerder een nota gestuurd voor de eigen bijdrage en het griffierecht met een betalingstermijn van 14 dagen. Binnen die termijn wordt verweerder door een derde en iets later klager geïnformeerd dat er de andere dag een zitting zal zijn. Verweerder weigert naar de zitting te gaan. De raad verklaart de klacht hieromtrent gegrond, maar legt geen maatregel op.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 11 april 2016

in de zaak 15-678/DH/RO

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen:

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij ongedateerde brief, ontvangen op 22 december 2014, heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam, hierna: de deken, een klacht ingediend tegen verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 11 december 2015, door de raad ontvangen op 14 december 2015, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    Bij brieven van 21 en 25 januari 2016 heeft verweerder zich tot de raad gericht.

1.4    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 8 februari 2016 in aanwezigheid van de gemachtigde van klager en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.5    De raad heeft kennisgenomen van de processtukken, bedoeld in artikel 49, lid 2 Advocatenwet.

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.1    In september 2014 heeft klager zich gewend tot verweerder ter zake van echtscheiding.

2.2    Bij brief van 22 september 2014 heeft verweerder de opdracht aan klager bevestigd. In die brief deelde verweerder het volgende aan klager mee:

“U verzocht mij werkzaamheden te verrichten ter zake echtscheiding. Ik sluit bij kopie van een brief die ik aan uw echtgenote verzond. Ik heb kosteloze rechtshulp aangevraagd. De laagste eigen bijdrage is € 340,00. Voorts zal een griffierecht verschuldigd zijn van € 77,00. Ik sluit een declaratie bij van € 417,00. Ik stuur de rekening naar de bewindvoerder. Ik vraag aan de bewindvoerder of hij betaalt.

Ik wij u erop dat de behandeling van uw zaak gevaar loopt als de rekening niet voldaan wordt. Het is misschien voor u handig om ergens geld te lenen, zodat u in ieder geval mijn rekening kunt voldoen. (…)”

2.3    Bij brief van eveneens 22 september 2014 heeft verweerder de bewindvoerder van klager, [bewindvoerder van klager], geïnformeerd over het verzoek van klager om werkzaamheden te verrichten ter zake echtscheiding. Verweerder voegde een kopie bij van de declaratie die hij aan klager verzond en verzocht de {bewindvoerder van klager] erop toe te zien dat de declaratie werd voldaan.

2.4    Bij e-mail van 25 september 2014 deelde de [bewindvoerder van klager] mee bewindvoerder te zijn van zowel klager als [echtgenote van klager]. Voorts deelde de [bewindvoerder van klager] het volgende mee:

“Ze leven ver onder de beslagvrije voet en wij zouden niet weten hoe wij deze factuur moeten betalen. Er is een schuldenlast van meer dan € 100.000,--.”

2.5    Bij brief van 30 september 2014 aan klager heeft verweerder klager van het e-mailbericht van de [bewindvoerder van klager] in kennis gesteld.

2.6    Op 31 oktober 2014 heeft verweerder, naar aanleiding van de verleende toevoeging, een aangepaste declaratie ten bedrage van € 364,-- aan de [bewindvoerder van klager] gezonden. In de begeleidende brief verzocht verweerder de [bewindvoerder van klager] binnen 14 dagen nadien te betalen, waarna verweerder zijn werkzaamheden zou beëindigen.

2.7    Op 5 november 2014 informeerde de [jeugdzorgmedewerker], verbonden aan Bureau Jeugdzorg, verweerder dat op 6 november 2014 een zitting zou plaatsvinden in de zaak van klager. De [bewindvoerder van klager] deelde in die e-mail onder meer het volgende mee:

“De bewindvoerder heeft bij mij aangegeven dat hij met u wil kijken hoe de kosten op een zo kort mogelijke termijn aan u voldaan kunnen worden.”

2.8    Op 5 november 2014 in de middag is verweerder telefonisch door klager geïnformeerd dat op 6 november 2014 een zitting zou plaatsvinden. Verweerder heeft klager meegedeeld dat hij niet naar de zitting zou gaan, daar de eigen bijdrage niet betaald was.

2.9    Bij e-mail van 6 november 2014 deelde de [bewindvoerder van klager] onder meer het volgende aan verweerder mee:

“Van [klager] begreep ik dat u hem niet heeft bijgestaan in deze zaak.

(…)

Omdat ik geen reactie heb gekregen op de mail die de [jeugdzorgmedewerker] heeft gestuurd ben ik er van uitgegaan dat alles goed zou komen en dat u erbij zou zijn. Het is teleurstellend dat hij geen bijstand van u heeft ontvangen. Er waren allerlei toezeggingen dat u uw geld zou krijgen en met man en macht is er geprobeerd het probleem op te lossen.”

2.10    Verweerder is niet naar de zitting van 6 november 2014 gegaan.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. In het bijzonder verwijt klager verweerder dat hij heeft verzuimd klager bij te staan in een echtscheiding, waarvoor hij een toevoeging had.

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft zich tegen de klacht verweerd, op welk verweer de raad hierna waar nodig zal ingaan.

5    BEOORDELING

5.1    De nieuwe Advocatenwet is van toepassing op klachten die op of na 1 januari 2015 zijn ingediend bij de deken. De onderhavige klacht is voor 1 januari 2015 ingediend bij de deken en wordt door de raad van discipline derhalve behandeld en beoordeeld op grond van de oude Advocatenwet, zoals die tot 1 januari 2015 gold. Waar in deze beslissing naar de Advocatenwet wordt verwezen, wordt de oude Advocatenwet bedoeld.

5.2    Bij de beoordeling hecht de raad belang aan de regel dat de advocaat zijn cliënt op de hoogte dient te brengen van belangrijke informatie, feiten en afspraken en dat hij, waar nodig ter voorkoming van misverstand, onzekerheid of geschil, belangrijke informatie en afspraken schriftelijk aan zijn cliënt dient te bevestigen.

5.3    Uit het dossier blijkt dat verweerder bij aanvang van de bijstand aan klager een voorschot van klager heeft verlangd in verband met het aanvragen van een toevoeging. Naar aanleiding van een bericht daarover aan de bewindvoerder van klager heeft verweerder van de bewindvoerder bericht ontvangen zoals is weergegeven bij de feiten onder randnummer 2.4.

5.4    Nadat de toevoeging verleend was, heeft verweerder een aangepaste nota aan de bewindvoerder toegezonden met een begeleidende brief van 31 oktober 2014, waarvan de inhoud kort is weergegeven bij randnummer 2.6. Van belang is dat verweerder in die brief voor de betaling van de declaratie van € 364,00 een termijn van veertien dagen stelde.

5.5    Vaststaat dat, toen de zitting van 6 november 2014 plaatsvond, de betalingstermijn nog niet was verstreken.

5.6    Verweerder heeft aangevoerd dat hij niet naar de zitting hoefde te gaan om reden dat de declaratie van € 364,00 niet werd betaald. Verweerder heeft daarnaast aangevoerd dat hij, indien hij ter zitting was verschenen, het griffierecht voor klager verschuldigd zou zijn geworden, terwijl dat griffierecht, dat onderdeel uitmaakte van de declaratie, niet betaald was. Verweerder concludeert daarom dat hij niet verplicht was om naar de zitting te gaan.

5.7    Verweerder heeft ook gewezen op het feit dat hij eerst in de middag van 5 november 2014 door klager en door de e-mail van Bureau Jeugdzorg, op de hoogte werd gesteld van de zitting van 6 november 2014. Volgens verweerder had hij met die omstandigheid geen rekening kunnen houden toen hij het betalingsverzoek van 31 oktober 2014 deed en een betalingstermijn van 14 dagen stelde.

5.8    Van de zijde van klager is aangevoerd dat aan verweerder, in zoverre anders dan uit het bericht van 25 september 2014 bleek, te kennen is gegeven dat men aanbiedingen heeft gedaan voor een betalingsregeling en dat men wel degelijk heeft beloofd dat het geld er zou komen.

5.9    Verweerder heeft dit laatste betwist, tegenover welke betwisting klager op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat hij of zijn bewindvoerder verweerder heeft geïnformeerd zoals de bewindvoerder heeft gesteld.

5.10    De raad neemt in aanmerking dat het verweer dat verweerder niet verplicht was om ter zitting te verschijnen omdat het griffierecht niet betaald was, terwijl dat bij zijn verschijning wel van hem geheven zou worden, geen doel treft.

5.11    Op grond van artikel 3 Wet Griffierechten Burgerlijke Zaken is het griffierecht in een verzoekschriftprocedure – slechts – verschuldigd bij indiening van een verzoekschrift of een verweerschrift.

5.12    Niet is gebleken dat van verweerder griffierecht zou worden geheven indien hij namens of met klager ter zitting zou zijn verschenen.

5.13    Doorslaggevend voor de beoordeling acht de raad de omstandigheid dat verweerder voor de betaling van zijn declaratie van 31 oktober 2014 een betalingstermijn van veertien dagen heeft gesteld. Die termijn was nog niet verstreken toen de zitting plaatsvond. Daar komt bij dat verweerder op grond van artikel 24 lid 4 Wet op de Rechtsbijstand gehouden was de nodige rechtsbijstand te verlenen.

5.14    De omstandigheid, door verweerder aangevoerd, dat hij bij het schrijven van de brief niet wist dat op een zo korte termijn een zitting zou plaatsvinden, doet hieraan niet af. Gelet op de bij randnummer 5.2 aangehaalde regel is dit een omstandigheid die voor risico van verweerder komt.

5.15    Klager mocht dan ook in de omstandigheden van het geval een beroep doen op verweerder om hem ter zitting bij te staan.

5.16    De weigering van verweerder zulks te doen, zonder dat is gebleken van een verhindering, brengt mee dat de klacht gegrond is.

6    MAATREGEL

6.1    Bij het bepalen van de maatregel neemt de raad in aanmerking dat klager, noch de bewindvoerder zorgvuldig heeft gehandeld. Klager heeft nagelaten verweerder tijdig te informeren over de zitting en heeft dat pas op de middag voor de zittingsdag gedaan. De bewindvoerder heeft na zijn bericht dat er geen geld was om de declaratie van verweerder te betalen, geen bericht aan verweerder gezonden, waaruit verweerder zou kunnen opmaken dat de situatie anders lag. De bewindvoerder is evenmin met verweerder in overleg getreden over mogelijkheden tot betaling.    

Voorts neemt de raad in aanmerking dat niet is gebleken dat klager van het verzuim nadeel heeft ondervonden.

6.2    Gelet op de vermelde omstandigheden is de raad van oordeel dat dient te worden voldaan met gegrondverklaring zonder oplegging van een maatregel.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klacht gegrond;

-    bepaalt dat geen maatregel wordt opgelegd.

Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, voorzitter, mrs. J.J. van der Gouw, M.F. Laning, J.H.M. Nijhuis en L.Ph.J. baron van Utenhove, leden, bijgestaan door mr. P. Rijpstra als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 11 april 2016.

Griffier    Voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 12 april 2016 per aangetekende brief verzonden aan:

-    klager

-    verweerder

-    de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam

-    de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten

-    het College van Toezicht van de Nederlandse Orde van Advocaten

Van deze beslissing kan hoger beroep bij het Hof van Discipline worden ingesteld door:

-    verweerder

-    de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam

-    de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.

Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.

De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.

Het beroepschrift kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:

a.     Per post

Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is:

Postbus 85452, 2508 CD Den Haag.

b. Bezorging

De griffie is gevestigd aan het adres Kneuterdijk 1, 2514 EM Den Haag.

Indien u bij de griffie van het Hof van Discipline een stuk wenst af te geven en daarvoor een ontvangstbewijs wenst te ontvangen, dient u tijdig contact op te nemen teneinde er zeker van te zijn dat het stuk onder verkrijging van de ontvangstbevestiging kan worden afgegeven.

c.     Per fax

Het faxnummer van het Hof van Discipline is 088-2053701. Tegelijkertijd met de indiening per fax dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

Nadere informatie over hoger beroep en over (de griffie van) het hof

088-2053777 of griffie@hofvandiscipline.nl.

Praktische informatie vindt u op www.hofvandiscipline.nl