ECLI:NL:TADRSGR:2016:177 Raad van Discipline 's-Gravenhage 15-611/DH/DH-c

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2016:177
Datum uitspraak: 22-08-2016
Datum publicatie: 02-09-2016
Zaaknummer(s): 15-611/DH/DH-c
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. zijn medeadvocaten, subonderwerp: Een ander advocaat persoonlijk attaqueren
Beslissingen: Klacht gegrond, zonder maatregel
Inhoudsindicatie: Klacht tegen mede-advocaat. Verwijt dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij zich, als advocaat-gemachtigde, in het kader van een klachtprocedure tijdens een zitting van het Hof van Discipline onnodig grievend over klager heeft uitgelaten. Feitelijk is komen vast te staan dat verweerder de verweten uitlatingen heeft gebezigd. Gelet op de inhoud van deze uitlatingen is de raad van oordeel dat deze kunnen worden aangemerkt als onnodig grievend. De klacht is derhalve gegrond. Verweerder betreurt zijn handelen en heeft aangevoerd dat hij zich in de toekomst op een rustigere wijze jegens zijn collega-advocaten zal opstellen. Gezien deze toezegging, en mede gelet op de omstandigheid dat verweerder zijn verontschuldigingen aan klager heeft aangeboden, is de raad van oordeel dat kan worden volstaan met gegrondverklaring van de klacht zonder oplegging van een maatregel.

Beslissing van 22 augustus 2016 van de Raad van Discipline

in het ressort Den Haag

in de zaak 15-611/DH/DH-c

naar aanleiding van de klacht van: 

klager

tegen:    

verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief van 25 februari 2016 met kenmerk K284 2016 dk/ksl aan de raad, door de raad ontvangen op 26 februari 2016, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: ‘de deken’) de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.2 De klacht is behandeld ter zitting van 6 juni 2016 van de raad in aanwezigheid van klager en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3 De raad heeft kennis genomen van de stukken die op grond van artikel 49 lid 2 Advocatenwet ten kantore van de griffier ter inzage hebben gelegen.

2 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1 Klager heeft een klacht ingediend tegen een collega-advocaat, welke klacht bij beslissing van 7 april 2015 door de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam gedeeltelijk gegrond is verklaard. De raad heeft de betreffende collega-advocaat veroordeeld tot een voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van zijn praktijk voor de duur van één maand.

2.2 Verweerder is namens deze collega-advocaat tegen de beslissing van 7 april 2015 in hoger beroep gekomen bij het Hof Van Discipline en heeft hem in die procedure bijgestaan. 

2.3 Verweerder heeft klager in zijn hoger beroepschrift onder meer bestempeld als een ‘haatdragende confrère’.

2.4 In zijn pleitaantekeningen, die verweerder ter zitting van 26 juni 2015 van het Hof van Discipline heeft overgelegd, is onder meer het volgende opgenomen:

“(…)

3.4 De Amsterdamse deken, de Haagse Deken, zij doen niet veel meer dan de klacht doorgeleiden naar de Raad als [klager] hen allen schoffeert. Hij schoffeert de Dekens, de Raad, hij schoffeert dit vak. (…) De dekens hadden hier behoren op te treden, tegen een man die haatdragend is, (…)”

3.5 Als ik als deken [klager] tegenover me had gehad, dan had ik hem voor de keus gesteld. Of hij laat zich psychologisch onderzoeken, of ik dien een zelfstandige dekenklacht tegen hem in, (…) voor zijn haatdragendheid (…)

3.6 (…) een cascade van agressie (…)

3.7 (…) Het is mijn vaste overtuiging dat [klager] hiervoor behandelt dient te worden. Er is hier sprake van een ernstig gestoorde agressieregulatie. (…)

3.8 [Klager] gaat in zijn haat door ruiten en roeien. (…)”

2.5 Bij beslissing van 24 augustus 2015 heeft het Hof van Discipline – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – de beslissing van 7 april 2015 van de Raad van Discipline bekrachtigd.

2.6 Bij brief van 6 november 2015 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij zich onnodig grievend over klager heeft uitgelaten door de uitlatingen te bezigen zoals opgenomen onder 2.3 en 2.4.

4 VERWEER

4.1 Verweerder heeft primair aangevoerd dat klager niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn klacht, aangezien hij deze klacht zes maanden na het vermeend tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen heeft ingediend. Klager heeft bovendien zelf geen stappen ondernomen om de kwestie op te lossen en heeft direct het zwaarste geschut ingezet.

4.2 Subsidiair heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de klacht onder de geschetste omstandigheden ongegrond dient te worden verklaard omdat de uitlatingen van verweerder niet nodeloos grievend waren. Het schilderen van de achtergrond waartegen zijn cliënt deed wat hij had gedaan, kon namelijk niet anders dan grievend zijn.

4.3 Meest subsidiair heeft verweerder gesteld dat, mocht de klacht gegrond worden verklaard, dit dient te gebeuren zonder oplegging van een maatregel.

4.4 Voor het overige komt het verweer voor zover nodig aan de orde bij de beoordeling van de klacht.

5 BEOORDELING

5.1 Voor zover verweerder heeft aangevoerd dat klager niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn klacht, overweegt de raad als volgt.

5.2 Gelet op artikel 46g lid 1 onder a van de Advocatenwet wordt een klacht die wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop een klager kennis heeft genomen, althans redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft, niet-ontvankelijk verklaard.

5.3 Vaststaat dat klager zijn klacht heeft ingediend binnen de wettelijke termijn. Het verweer van verweerder faalt in zoverre. Ook voor het overige ziet de raad geen aanleiding om klager niet-ontvankelijk te verklaren. Er bestaat geen verplichting voor klager om eerst zelf te trachten de zaak op te lossen. Het staat klager vrij een klacht in te dienen indien hij meent dat verweerder de op hem toepasselijke gedragregels heeft overtreden. De klacht is derhalve ontvankelijk.

5.4 Bij de beoordeling van de vraag of de door verweerder gebezigde uitlatingen tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen opleveren, stelt de raad voorop dat partijen in een klachtprocedure een zekere vrijheid hebben om hun standpunt toe lichten. Dit geldt ook voor advocaten die partij zijn in een klachtprocedure. Die vrijheid is echter niet onbegrensd.

5.5 Bovendien is de raad met de deken van oordeel dat een goede beroepsuitoefening binnen de advocatuur gediend is met een onderlinge verhouding tussen advocaten die berust op vertrouwen en welwillendheid. Daarom worden advocaten geacht zich te onthouden van al wat hun onderlinge verhouding kan verstoren. Uitlatingen die naar algemeen spraakgebruik als grievend of kwetsend moeten worden aangemerkt behoren advocaten in hun zakelijk verkeer achterwege te laten (zie gedragsregel 31).

5.6 Feitelijk is komen vast te staan dat verweerder de onder 2.3 en 2.4 opgenomen uitlatingen heeft gebezigd. Gelet op de inhoud van deze uitlatingen is de raad van oordeel dat deze kunnen worden aangemerkt als onnodig grievend. Het door verweerder ter toelichting geschetste dilemma en door hem gevoelde noodzaak de achtergrond toe te lichten maken dit niet anders.

5.7 De klacht is derhalve gegrond.

6 MAATREGEL

6.1 Verweerder betreurt zijn handelen en heeft aangevoerd dat hij zich in de toekomst op een rustigere wijze jegens zijn collega-advocaten zal opstellen. Gezien deze toezegging, en mede gelet op de omstandigheid dat verweerder zijn verontschuldigingen aan klager heeft aangeboden, is de raad van oordeel dat kan worden volstaan met gegrondverklaring van de klacht zonder oplegging van een maatregel.

7 GRIFFIERECHT

7.1 Aangezien de klacht gegrond is verklaard, moet verweerder het door klager betaalde griffierecht aan hem vergoeden.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart de klacht gegrond;

- bepaalt dat geen maatregel wordt opgelegd;

- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van EUR 50,- aan klager.

Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, plaatsvervangend voorzitter, mrs. M. Aukema, J.A. van Keulen, H.E. Meerman en A.J.N. van Stigt, leden, bijgestaan door mr. N.M. van Trijp als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 22 augustus 2016.

Griffier Voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 22 augustus 2016 verzonden.