ECLI:NL:TADRSGR:2016:173 Raad van Discipline 's-Gravenhage 16-591/DH/RO a

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2016:173
Datum uitspraak: 09-08-2016
Datum publicatie: 02-09-2016
Zaaknummer(s): 16-591/DH/RO a
Onderwerp: Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Klachten waarbij klager geen belang heeft
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klager heeft de klacht ingediend op persoonlijke titel en is geen cliënt van verweerders (geweest). Hij is weliswaar in privé lid van de Vereniging van Eigenaren die door verweerders is bijgestaan, maar heeft in die hoedanigheid slechts een afgeleid belang. De voorzitter is dan ook van oordeel dat klager bij alle klachtonderdelen geen rechtstreeks belang heeft als bedoeld in de Advocatenwet. De klachtonderdelen zijn, ongeacht de vraag of deze feitelijke grondslag hebben, reeds daarom kennelijk niet-ontvankelijk.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 9 augustus 2016

in de zaak 16-591/DH/RO a

naar aanleiding van de klacht van:

klager (op persoonlijke titel)

tegen:

verweerder sub a

en

verweerder sub b

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) van 7 juni 2016 met kenmerk R 2016/46 cij, door de raad ontvangen op 7 juni 2016, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1 Verweerders hebben in 2011 van drie rechtsbijstandsverzekeraars opdracht gekregen om een aantal verenigingen van eigenaren (waaronder [VvE], verder te noemen ‘X’) bij te staan die alle zijn verbonden aan wooncomplex [naam wooncomplex] te [plaatsnaam].

1.2 Klager is een bewoner van dit wooncomplex en lid van VvE X. Op enig moment is hij voorzitter geworden van VvE X.

1.3 De opdracht die verweerders hadden gekregen, betrof – kort gezegd – het zich inspannen voor effectuering van het recht van de leden van de VvE’s op een parkeerplaats in de [parkeergarage], gelegen onder het hierboven bedoelde wooncomplex, tegen een gunstige prijs.

1.4 In het kader van deze opdracht is afgesproken dat verweerders een civiel ‘proefproces’ zouden voeren bij de rechtbank Den Haag op naam van een representatieve groep van 19 VvE-leden. De wederpartijen waren de eigenaar en de exploitant van de garage.

1.5 Op 15 november 2012 is de dagvaarding uitgebracht in het proefproces. Klager was geen eiser in dit proces.

1.6 Op 31 oktober 2013 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden, tijdens welke comparitie de 19 eisers werden bijgestaan door verweerders. De zitting is geschorst voor overleg tussen partijen. Na de schorsing hebben partijen de wens uitgesproken om nader overleg te voeren en hebben zij verzocht om aanhouding van de zaak met het oog op een regeling in der minne. De zaak is verwezen naar de rol van 15 januari 2014.

1.7 Op 1 oktober 2014 heeft de rechtbank een tussenvonnis gewezen. Daarin zijn de 19 eisers in het proefproces in de gelegenheid gesteld om aan te tonen dat zij, dan wel hun respectieve rechtsvoorganger(s), voorafgaand aan de oplevering van hun appartement aanspraak hebben gemaakt op een parkeerabonnement in de parkeergarage. Op 10 juni 2015 heeft de rechtbank eindvonnis gewezen, waarin is bepaald dat de twee eisers die hun vorderingen hadden gehandhaafd daadwerkelijk aanspraak kunnen maken op een parkeerplaats.

1.8 Op 1 december 2014 is een schikking getroffen met de exploitant van de garage. Van de 209 appartementseigenaren hebben 144 eigenaren zich als partij bij deze vaststellingsovereenkomst aangesloten. Klager (in privé) is geen partij geworden bij deze vaststellingsovereenkomst.

1.9 Bij brief van 25 september 2015, aangevuld bij brief van 10 december 2015, heeft klager – vanuit verschillende hoedanigheden – bij de deken een klacht ingediend over verweerders.

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerders tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a) zij de juridische situatie, met als belangrijkste element de akte van levering van de garage, onvoldoende hebben geanalyseerd;

b) zij een slecht proces hebben gevoerd, naar de verkeerde onderdelen hebben verwezen en verkeerde conclusies hebben getrokken;

c) zij de eigenaar en de exploitant van de garage ontijdig hebben gedagvaard;

d) zij slecht hebben opgetreden tijdens de comparitie van partijen. In combinatie met de verwijzing naar verkeerde onderdelen heeft dat geleid tot een ‘voorlopige denkrichting’ van de rechters ten nadele van het overgrote deel van de bewoners;

e) zij onzorgvuldig hebben gehandeld door twee derde van het budget voor een niet-gemeenschappelijk belang te besteden, zonder voldoende afstemming met de VvE;

f) zij niet adequaat hebben gereageerd op ontwikkelingen tijdens de comparitie van partijen;

g) het resultaat van een jaar onderhandelen een 43 pagina’s tellende vaststellingsovereenkomst is, die inhoudelijk gelijkluidend is aan het allereerste bod van de exploitant van de garage;

h) zij onzorgvuldig hebben gehandeld door de consequenties van het tussenvonnis niet of onvoldoende serieus te nemen. Zij hebben verwijtbaar gehandeld door eisers die onder het tussenvonnis vielen, niet te adviseren niet te schikken;

i) het uurtarief van verweerder sub a gaande het proces is gestegen met negen procent tot EUR 555,- per uur, en hij het werk heeft overgelaten aan verweerder sub b voor een uurtarief van EUR 225,- per uur dat in 2015 is gestegen naar EUR 400,- per uur. Verweerders declareerden rechtstreeks aan de rechtsbijstandsverzekeraar, zodat klager pas recentelijk kennis heeft kunnen nemen van de tariefstijging.  Over deze tariefstijging is geen overleg en/of overeenstemming geweest;

j) zij, terwijl het reglement van splitsing bepaalt dat door de VvE alleen gezamenlijke belangen worden behartigd en verweerders hebben geconcludeerd dat de schikking geen gezamenlijk belang zal zijn, toch zijn doorgegaan met het declareren aan de rechtsbijstandsverzekeraar;

k) het benodigde bedrag voor een vonnis in eerste aanleg door verweerders werd gesteld op maximaal EUR 15.000,-, terwijl dit zonder nadere besluitvorming EUR 25.000,- is geworden. Verweerders hebben klager onvoldoende op de hoogte gesteld van en onvoldoende overleg met hem gevoerd over de financiële planning en de kostenontwikkeling;

l) zij de afhandeling van de schikking niet bij de wederpartij hebben neergelegd, zodat ook deze afhandeling ten laste komt van het budget van de rechtsbijstandsverzekeraars;

m) zij zijn doorgegaan met declareren na het bereiken van het maximale budget van de rechtsbijstandsverzekeringen, terwijl er geen nader overleg c.q. nadere opdrachtverstrekking heeft plaatsgevonden;

n) zij, ondanks de hiervoor genoemde bezwaren, aanvullende betalingen eisten en hierover contact onderhielden met een ander VvE-lid dan het bestuur;

o) zij leden van de VvE onder druk hebben gezet om de klacht ingetrokken te krijgen;

p) zij eerder, achter de rug van de wettelijke vertegenwoordiger om, ongeoorloofde druk hebben uitgeoefend om betaling van een (vermeende) vordering te bewerkstelligen.

3 VERWEER

3.1 Verweerders hebben zich primair op het standpunt gesteld dat klager de klacht niet op persoonlijke titel kan indienen, nu hij daarbij geen persoonlijk belang heeft. Klager is geen cliënt (geweest) van verweerders, geen partij bij de vaststellingsovereenkomst en geen eiser in het proefproces. Zijn belangen zijn op geen enkel moment geraakt, laat staan geschaad door de werkzaamheden van verweerders. De VvE’s waren hun opdrachtgevers. Daarnaast traden zij op voor de 19 eisers in het proefproces. Verweerders hebben geen werkzaamheden verricht in opdracht van of namens de overige bewoners van het wooncomplex. Zij hebben hen uitsluitend, op verzoek van hun VvE’s, de mogelijkheid geboden om partij te worden bij de vaststellingsovereenkomst met de exploitant van de garage.

3.2 Voor het overige komt het verweer hierna – waar nodig – aan de orde bij de beoordeling van de klacht.

4 BEOORDELING

4.1 Het in de Advocatenwet voorziene recht om een klacht in te dienen tegen een advocaat komt niet aan een ieder toe, doch slechts aan diegene die door het handelen of nalaten waarover wordt geklaagd rechtstreeks in zijn belang is of kan worden getroffen. Voor zover in het algemeen belang een tuchtrechtelijke procedure is vereist, wordt het klachtrecht uitgeoefend door de deken.

4.2 Vast staat dat klager de klacht heeft ingediend op persoonlijke titel, alsmede dat hij geen cliënt van verweerders is (geweest). Klager is weliswaar in privé lid van VvE X, maar heeft in die hoedanigheid slechts een afgeleid belang. De voorzitter is dan ook van oordeel dat klager bij alle klachtonderdelen geen rechtstreeks belang heeft als bedoeld in de Advocatenwet. De klachtonderdelen zijn, ongeacht de vraag of deze feitelijke grondslag hebben, reeds daarom kennelijk niet-ontvankelijk.

BESLISSING

De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j lid 1 onder b Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk.

Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. N.M. van Trijp als griffier op 9 augustus 2016.

Griffier  Voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 9 augustus 2016 verzonden.