ECLI:NL:TADRSGR:2016:148 Raad van Discipline 's-Gravenhage 15-654/DH/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2016:148
Datum uitspraak: 04-07-2016
Datum publicatie: 14-07-2016
Zaaknummer(s): 15-654/DH/DH
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Bezwaren van de deken
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Wat nooit geoorloofd is
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. derden, subonderwerp: Financieel belanghebbenden
Beslissingen:
  • Voorwaardelijke schorsing
  • Kostenveroordeling
Inhoudsindicatie: Dekenbezwaar. Verweerder heeft door zich principieel op te stellen en door aanspraak te maken op een vergoeding die hem niet toekwam verhinderd dat een minnelijke regeling tussen zijn cliënt en diens wederpartij tot stand kwam. Door die opstelling zijn een kort geding en een appelprocedure gevoerd, die eenvoudig hadden kunnen worden voorkomen. Als gevolg hiervan is zijn cliënt financieel benadeeld. Verder heeft verweerder zich op ontoelaatbare wijze geuit jegens en over zijn wederpartij en medewerkers van de Raad voor Rechtsbijstand en jegens de deken en hij heeft in de appelprocedure aan het hof onjuiste informatie verstrekt. Maatregel: voorwaardelijke schorsing. Kostenveroordeling t.b.v. NOvA.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 4 juli 2016   

in de zaak 15-654/DH/DH

naar aanleiding van het bezwaar van:

de deken

tegen:

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief aan de raad van 10 december 2015 met kenmerk K304 2015 dk/sh, door de raad ontvangen op 14 december 2015, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag een dekenbezwaar ter kennis van de raad gebracht.

1.2    Het dekenbezwaar is behandeld ter zitting van de raad van 23 mei 2016 in aanwezigheid van de deken en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3    De raad heeft kennis genomen van de stukken die op grond van artikel 49 lid 2 Advocatenwet ten kantore van de griffier ter inzage hebben gelegen.

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1    Verweerder heeft een cliënt bijgestaan in een procedure tegen de Dienst Uitvoering Onderwijs (hierna: DUO), een onderdeel van het Ministerie van OCW, die de studiefinanciering regelt voor studenten.

2.2    Aan deze cliënt is door DUO bij besluit van 8 juli 2014 medegedeeld dat de teveel ontvangen studiefinanciering zou worden gezien als schuld en hem werd een bestuurlijke boete aangezegd van EUR 1.469,65.

2.3    Op 7 augustus 2014 heeft de cliënt een bezwaarschrift ingediend tegen voormeld besluit bestuurlijke boete.

2.4    Op 10 oktober 2014 heeft DUO tegen de cliënt een dwangbevel uitgevaardigd. Het dwangbevel is op 23 oktober 2014 aan de cliënt betekend, met bevel om binnen twee dagen een bedrag van EUR 1.833,67 (inclusief kosten) aan de deurwaarder te voldoen.

2.5    Verweerder heeft namens zijn cliënt op 5 november 2014 DUO in kort geding gedagvaard voor de rechtbank Den Haag.

2.6    Bij email van 6 november 2014 heeft de heer Z., medewerker procesvoering van DUO, het navolgende aan verweerder meegedeeld:

“Naar aanleiding van ons telefoongesprek en de inmiddels betekende dagvaarding heb ik besloten de executie van het dwangbevel dat door DUO is uitgevaardigd op 10 oktober 2014 gedurende de bezwaar- en beroepsprocedure op te schorten. Indien de bezwaar- of beroepsprocedure er niet toe leidt dat de bestuurlijke boete komt te vervallen zal de inning van de boete worden hervat. Ik ga ervan uit dat u de dagvaardingsprocedure in kort geding staakt. Ik wil u vragen dit per mail aan mij te bevestigen.”

2.7    In reactie op dit mailbericht heeft verweerder bij email van 7 november 2014 aan de heer Z. bericht:

“Eerlijk gezegd is het niet zo boeiend wat u hebt besloten. Het is u kennelijk ontgaan dat de Minister van OCW een dwangbevel heeft uitgevaardigd op 10 oktober 2014. Dat bevel is op verzoek van de hoofddirecteur van DUO, en niet op uw verzoek, betekend aan het woonadres van cliënt op 23 oktober 2014. Daarna is cliënt bij mij gekomen. Er zijn inmiddels een (groot) aantal werkzaamheden verricht. Cliënt heeft diep in de beurs moeten tasten. En nu schrijft een Medewerker Procesvoering ervan uit te gaan dat het Kort Geding wordt gestaakt. Nou niet dus. De zaak – het Kort Geding – zal niet eerder worden ingetrokken dan nadat de Minister of de hoofddirecteur van DUO, de door cliënt gemaakte kosten heeft vergoed door overmaking naar onze derdenrekening Het rekeningnummer van de Stichting Beheer Derdengelden […] luidt als volgt: […]. Zo niet, dan volgt er een zitting. Inmiddels heb ik 10 uur en 12 minuten aan de zaak besteed. Mijn tarief is € 215,00 per uur. De kantoorkostenopslag is 5%. De deurwaarder heeft kosten in rekening gebracht en er is griffierecht verschuldigd.”

2.8    Hierop heeft de medewerker procesvoering DUO bij email van 10 november 2014 het volgende bericht aan verweerder gezonden:

“U geeft in uw e-mail van 7 november jl. aan dat de zaak niet eerder zal worden ingetrokken dan nadat de door uw cliënt gemaakte kosten zijn vergoed door overmaking op uw derdenrekening. U wenst een vergoeding van de werkelijke kosten en geeft hierbij aan inmiddels 10 uur en 12 minuten aan de zaak te hebben besteed. Ik kan niet tegemoetkomen aan uw verzoek. Ik ben van mening dat de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) niet onrechtmatig heeft gehandeld. Er is op 8 juli 2014 een bestuurlijke boete opgelegd. Dit besluit ligt ten grondslag aan het dwangbevel dat door DUO is uitgevaardigd op 10 oktober 2014. U heeft op 7 augustus 2014 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 8 juli 2014. Het bezwaar schort echter niet de werking van het besluit waartegen het is gericht (6.16 Awb). Er is geen wettelijke grondslag op grond waarvan de inning van de bestuurlijke boete moet worden opgeschort. Verder is er geen sprake meer van een spoedeisend belang. De executie van het dwangbevel is immers gedurende de bezwaar- en beroepsprocedure opgeschort, ondanks dat DUO daartoe niet verplicht is.”

2.9    Bij email van 27 november 2014 te 12.28 uur heeft de medewerker procesvoering DUO aangeboden om de eigen bijdrage voor de toevoeging te vergoeden onder de voorwaarde dat verweerder het kort geding zou staken.

2.10    Bij mailbericht van 27 november 2014 te 12.38 uur schrijft verweerder in reactie op voornoemde mail van de medewerker procesvoering DUO:

“Kent u die TV-reclame van een groot concern in elektronische apparatuur e.d.? De M-markt bedoel ik. De zin aan het einde van de spot.”

Daarmee doelde verweerder op een reclamespot van de Mediamarkt, die eindigt met de zin “Ik ben toch niet gek?”.

2.11    In een telefoongesprek op 27 november 2014 heeft de toenmalige deken aan verweerder in overweging gegeven om het kort geding in te trekken. Verweerder heeft kort daarop bij email laten weten daartoe niet te zullen overgaan. Bij brief van 28 november 2014 verweerder laten weten dat het erop lijkt dat het doorzetten van het kort geding misbruik van procesrecht op kan leveren en kan leiden tot een proceskostenveroordeling van zijn cliënt dan wel hem persoonlijk aangezien het doel - opschorting van de executie - al was bereikt. Tevens heeft de deken aan verweerder geschreven dat het in strijd met de gedragsregels is om een zaak waarin een toevoeging was verleend betalend te behandelen en dat –zelfs indien zijn cliënt het kort geding zou winnen- hij ook geen volledige vergoeding van de proceskosten zou krijgen.

2.12    Bij vonnis van 11 december 2014 heeft de voorzieningenrechter in de Rechtbank Den Haag de vordering van de cliënt van verweerder afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten. De voorzieningenrechter oordeelt in dit vonnis bij r.o. 3.2. en 3.4. daartoe:

“3.2. Vast staat voorts dat [medewerker procesvoering DUO] bij emailbericht van 6 november 2014 aan de advocaat van [cliënt] heeft bericht dat DUO heeft besloten het op 10 oktober 2014 uitgevaardigde dwangbevel gedurende de bezwaar- en beroepsprocedure op te schorten. In een emailbericht van 10 november 2014, bedoeld onder 1.6, heeft [medewerker procesvoering DUO] dit herhaald. Daarmee is het belang van [cliënt] bij diens vordering in de onderhavige procedure reeds voor de zitting komen te ontvallen. [Cliënt] vordert in deze procedure immers DUO te verbieden het dwangbevel te executeren of verdere executiemaatregelen tegen [cliënt] treffen, totdat in de nog lopende procedure een definitief oordeel is uitgesproken. Nu uit de emailberichten van 6 en van 8 november 2014 volgt dat daaraan is voldaan, heeft [cliënt] geen belang meer bij toewijzing van het gevorderde. […]

3.4. Gelet op het voorgaande wordt de vordering van [cliënt] afgewezen bij gebrek aan belang en zal [cliënt] worden veroordeeld in de kosten van deze procedure. Daarbij wordt nog opgemerkt dat deze proceskostenveroordeling voorkomen had kunnen blijven als [cliënt] de procedure tijdig had ingetrokken. Van [verweerder] mag verwacht worden dat hij zijn cliënt op dit punt op de juisten wijze informeert. Of dit zo is kan de voorzieningenrechter echter niet beoordelen. Vast staat in ieder geval dat [verweerder] en [medewerker procesvoering DUO] op 3 november 2014 telefonisch contact met elkaar hebben gehad en dat [medewerker procesvoering DUO], naar onweersproken door hem is gesteld, tijdens dat gesprek al heeft aangegeven dat DUO bereid is de executie van het dwangbevel op te schorten. Pas daarna is, op 5 november 2014, de onderhavige dagvaarding betekend aan DUO. [Medewerker procesvoering DUO] heeft vervolgens op 6 november 2014 schriftelijk aan [verweerder] te kennen gegeven dat de executie zal worden opgeschort en heeft dit herhaald op 8 november 2014. [Medewerker procesvoering DUO] heeft hierover ook contact opgenomen met de deken van de Orde van Advocaten, die hierover een telefoongesprek heeft gevoerd met [verweerder]. Volgens [verweerder] heeft de deken hem uitdrukkelijk geadviseerd de dagvaarding in te trekken. Desondanks is de onderhavige procedure doorgezet en zal [cliënt], naar het oordeel van de voorzieningenrechter onnodig, worden belast met aanzienlijke proceskosten, te meer nu DUO heeft aangeboden de eigen bijdrage van [cliënt], die op basis van een toevoeging procedeert, te vergoeden in geval [cliënt] de dagvaarding voor de terechtzitting zou hebben ingetrokken.”

2.13    Verweerder is namens zijn cliënt van voornoemde uitspraak in hoger beroep gegaan en heeft ook voor die procedure een toevoeging aangevraagd.

2.14    Naar aanleiding hiervan heeft de medewerker procesvoering DUO bij brief van 9 januari 2015 de Raad voor Rechtsbijstand bericht dat er naar zijn mening sprake was van een vermoeden van misbruik van toevoeging.

2.15    In antwoord op het verzoek van de deken om de verhinderdata van verweerder zodat een gesprek over deze kwestie kon worden ingepland, schrijft verweerder in zijn mailbericht van 26 januari 2015 voor zover hier van belang:

“Uw bericht omtrent het feit dat de Deken een melding zou hebben ontvangen van de Raad voor Rechtsbijstand, verder Raad, omtrent mogelijk misbruik van toevoegingen komt bij mij als een mokerslag binnen. Allen hier op kantoor zijn verbijsterd, zeker ook over de wijze waarop deze berichtgeving plaatsvindt.

(…)

Ik ben mij van de prins geen kwaad bewust. Wel moet ik onwillekeurig (!) denken aan het - heftige en langdurige - telefoongesprek dat ik vorige week voerde met [medewerkster bij de Raad]. Onderwerp van het gesprek was het bezwaar dat ik indiende tegen de weigering een vergoeding vast te stellen in een toevoegingszaak. Ik doe u een kopie toekomen van de mailwisseling tussen haar en mij. Het wekt mijn verbazing als het om die kwestie zou gaan. [Medewerkster bij de Raad] verbaasde zich in het telefoongesprek over de heftigheid waarmee ik – niet positief – sprak over de Raad. Ik heb haar na het gesprek een vijftal emails gezonden, die naar ik hoop bij haar begrip zouden kweken over mijn houding ten opzichte van de Raad.”

2.16    In de door verweerder bij voornoemde mail gevoegde email van 20 januari 2015 van verweerder aan mevrouw T., medewerkster bij de Raad voor Rechtsbijstand, staat voor zover hier van belang:

“(…)

Zie ik het goed dan is mijn bezwaar dus door u (?!) gegrond geacht. Vervolgens gaat u uit een ander vaatje tappen. U verandert zo gezegd tijdens de wedstrijd de regels. Niets is voor de Raad voor Rechtsbijstand te gek, mij dunkt.

(…)

Tsjonge, wat een moeite kost het om iets te trachten duidelijk te maken. Om het u gemakkelijk te maken zend ik u nog enkele stukken die mijn gelijk bevestigen. Het is het concept van de dagvaarding en de stukken betreffende het vervolg. Ik voel de aanvechting de rechtbank om een voorlopige voorziening te vragen met als inzet een gebod aan de RvR om een vergoeding vast te stelen op de tweede, terecht, afgegeven toevoeging. Ik kijk uit naar uw (?!) beslissing.”

2.17    In de tevens bij 2.13 genoemde email gevoegde mail van 4 februari 2015 aan de directeur Stelsel Raad voor Rechtsbijstand schrijft verweerder:

“En ? Heeft uw onderzoek al vruchten afgeworpen? Of moet ik uit uw verdere stilzwijgen afleiden dat er door de Raad voor Rechtsbijstand over mij geen enkele verdenking over misbruik van toevoegingen is ingebracht bij de Deken? Het zou wel zo netjes zijn, aannemende dat de Deken niet uit zijn nek kletst, dat u dat even aan de Deken zou melden. Ik zal de Deken een kopietje sturen. Ik kijk uit naar uw reactie.”

2.18    In zijn memorie van grieven van 17 februari 2015 stelt verweerder voor zover hier van belang:

“(…)

Namens [cliënt] is hierboven onder de grieven I en II uiteengezet wat de beweegredenen zijn geweest het Kort Geding doorgang te laten vinden. [Cliënt] wijst erop dat niet hij maar DUO zelf het onheil over zich afriep door voor de troepen uit, nog voordat überhaupt is komen vast te staan dat de boete terecht is opgelegd, ertoe is overgegaan een dwangbevel uit te vaardigen én dat dwangbevel ook nog eens heeft doen betekenen, met de wetenschap dat tegen de beslissing de uitwonende beurs in te trekken bezwaar is gemaakt en na ongegrondverklaring beroep bij de rechtbank is [medewerker procesvoering DUO] ingesteld.

(…)

De zinsnede “U wenst een vergoeding van de werkelijke kosten en geeft hierbij aan inmiddels 10 uur en 12 minuten aan de zaak te hebben besteed.” heeft [medewerker procesvoering DUO] verzonnen en komt niet uit de koker van de advocaat van [cliënt]. Wel kan worden vastgesteld, en de voorzieningenrechter ging hieraan voorbij, dat de terechtzitting geen doorgang had behoeven te vinden. Zou van de zijde van DUO een vergoeding zijn aangeboden voor de door [cliënt]  aan zijn advocaat betaalde eigen bijdrage én een vergoeding voor het griffierecht dat hij eveneens verschuldigd was dan had het Kort Geding zonder meer zijn ingetrokken. Anders dan [medewerker procesvoering DUO] betoogt in diens mailbericht van 10 november 2014 was er voor [cliënt] nog steeds sprake van een spoedeisend belang. Immers, de executie was helemaal niet opgeschort! En dus was er niet sprake van het doorzetten van een onnodige procedure.”

2.19    Bij brief van 18 februari 2015 heeft de toenmalige deken verweerder wederom uitgenodigd voor een gesprek. Dit keer niet alleen over de zaak van cliënt, maar tevens over de bejegening van verweerder jegens de Raad voor Rechtsbijstand en in het bijzonder zijn klacht tegen een medewerkster bij die Raad. De bedoeling van het gesprek, zo staat in de brief, is om verweerder de gelegenheid tot wederhoor te geven en om te proberen een werkbare marsroute af te spreken. De deken heeft op 24 februari 2015 een rappel gestuurd.

2.20    Bij arrest van het Gerechtshof Den Haag van 15 september 2015 is voornoemde uitspraak van de voorzieningenrechter vernietigd voor zover daarbij de cliënt van verweerder was veroordeeld in de kosten van de procedure. Het hof overweegt daartoe onder andere in r.o. 8., 9. en 10.:

“8. Ondanks de onaangename toonzetting van de e-mail van de raadsman van 7 november 2014, had [medewerker procesvoering DUO] uit de zinnen “Eerlijk gezegd is het niet zo boeiend wat u hebt besloten. Het is u kennelijk ontgaan dat de Minister van OCW een dwangbevel heeft uitgevaardigd op 10 oktober 2014. Dat bevel is op verzoek van de hoofddirecteur van DUO, en niet op uw verzoek, betekend aan het woonadres van cliënt”. en “En nu schrijft een Medewerker Procesvoering” kunnen en moeten afleiden dat de raadsman van [cliënt] zich op het standpunt stelde dat [medewerker procesvoering DUO] niet bevoegd was namens de Minister en de hoofddirecteur te beslissen, althans dat hij daarover geen duidelijkheid had. Het had op de weg van [medewerker procesvoering DUO] gelegen die duidelijkheid te verschaffen, mondeling in het telefoongesprek van 3 november 2014 en vooral ook schriftelijk in de e-mailwisseling door de voorgeschreven ondertekening ervan. Anderzijds had het evenzeer op de weg gelegen van de raadsman van [cliënt], die met [medewerker procesvoering DUO] als medewerker procesvoering bij DUO over het dwangbevel aan [cliënt] had gesproken en die over diens bevoegdheden kennelijk in het ongewisse verkeerde, om gericht aan [medewerker procesvoering DUO] te vragen in hoeverre hij de beslissingen namens de Minister of de hoofddirecteur kon nemen dan wel om op de website van DUO of anderszins na te gaan in hoeverre [medewerker procesvoering DUO] als medewerker procesvoering gemandateerd was.

9. In de aanloop naar de procedure zijn beide partijen in de ogen van het hof dus in zoverre tekortgeschoten. Dat geldt ook voor de kwestie van het aanbod van [medewerker procesvoering DUO] om de eigen bijdragen van [cliënt] te voldoen teneinde de procedure te voorkomen. De raadsman van [cliënt] heeft in zijn e-mail van 7 november 2015 met de mededeling: “De zaak –het Kort Geding – zal niet eerder worden ingetrokken dan dat de Minister, of de hoofddirecteur van DUO, de door cliënt gemaakt kosten heeft vergoed door overmaking naar onze derdenrekening (…). Het rekeningnummer (…) luidt als volgt (…). Inmiddels heb ik 10 uur en 12 minuten aan de zaak besteed. Mijn tarief is € 215,00 per uur. De kantoorkostenopslag is 5 %. De deurwaarder heeft kosten in rekening gebracht en er is griffierecht verschuldigd.“ bepaald de indruk gewekt dat hij de vermelde kosten van onder meer 10,2 x € 215,00 (van de Minister of de hoofddirecteur) vergoed wilde hebben alvorens bereid te zijn de dagvaarding in te trekken, terwijl toen aan [cliënt] (zie ook de aantekening op het exploot van 5 november 2015) reeds een vergoeding was verleend. Dat [medewerker procesvoering DUO] die e-mail zo heeft opgevat ligt alleszins in de rede. Daar staat tegenover dat [medewerker procesvoering DUO] het aanbod om (uitsluitend) de eigen bijdrage (en niet ook het griffierecht) te voldoen niet uitdrukkelijk met zoveel woorden namens de Minister heeft gedaan. Wanneer beide partijen hadden gedaan wat van hen mocht worden verwacht, zou deze procedure zijn voorkomen.

10. Voormelde omstandigheden brengen het hof tot het oordeel dat beide partijen de eigen proceskosten zullen moeten dragen. Dit geldt zowel voor de kosten van de eerste aanleg als voor die van het hoger beroep.”

2.21    Op 16 september 2015 heeft verweerder de volgende mail gestuurd naar de directeur Stelsel Raad voor Rechtsbijstand en de deken:

“Allen, Het was in de kwestie die in de meegezonden bijlage aan de orde is waarin tegen mij de klacht is ingediend. Ik kan u verzekeren dat in die kwestie het laatste woord nog niet gesproken/geschreven is. Daarover later wellicht meer. Maar om te beginnen zouden excuses van de zijde van de Raad voor Rechtsbijstand alvast wel gemaakt kunnen worden voor de mijns inziens onbezonnen actie van [medewerkster bij de Raad]. Een genoegdoening in financiële zin van de zijde van de Raad voor Rechtsbijstand acht ik eveneens op zijn plaats. Het heeft me veel (niet-declarabele) tijd (en heel veel ergernis en boosheid) bezorgd.”

2.22    In antwoord op verschillende verzoeken van de deken hem te informeren omtrent de afspraken die hij met zijn cliënt heeft gemaakt ten aanzien van de proceskostenveroordelingen, heeft verweerder op 29 oktober 2015 gemaild dat er in de zaken die verweerder voor zijn cliënt heeft gedaan geen opdrachtbevestigingen zijn opgemaakt.

3    DEKENBEZWAAR

3.1    Het dekenbezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a)    geen opdrachtbevestiging heeft gemaakt waarin duidelijk werd gemaakt welk (financieel) risico zijn cliënt liep bij het entameren van een kort gedingprocedure;

b)    niet heeft getracht de kwestie betreffende de executie van de opgelegde bestuurlijke boete minnelijk te regelen;

c)    zijn cliënt door de kort gedingprocedure in een slechtere positie heeft gebracht dan daarvoor. Wanneer immers verweerder de heer Z. had verzocht te bevestigen dat het opschorten van de executie gebeurde uit naam van de minister, en hij het aanbod om de eigen bijdrage die onder de toevoeging aan de cliënt was opgelegd te vergoeden had geaccepteerd, was zijn cliënt beter af geweest dan nu, aangezien hij nu die eigen bijdrage, de deurwaarderskosten en het griffierecht dient te voldoen;

d)    het kort geding als drukmiddel heeft gebruikt bij het trachten te verkrijgen van een hogere vergoeding dan de toevoeging;

e)    in de memorie van grieven een verkeerde voorstelling van zaken heeft gegeven, door te stellen dat de kort gedingprocedure geen doorgang zou hebben hoeven te vinden wanneer verweerder een vergoeding aangeboden zou hebben gekregen door DUO voor de door de cliënt van verweerder betaalde eigen bijdrage en de verschuldigde griffierechten;

f)    zich in emails en brieven onheus, onprofessioneel en onnodig grievend heeft uitgelaten tegen en over derden.

4    VERWEER

4.1    Als preliminair verweer stelt verweerder dat het dekenbezwaar niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, aangezien de deken hem niet in de gelegenheid heeft gesteld om zijn zienswijze te geven op het bezwaar.

4.2    Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat hij de belangen van zijn cliënt goed heeft behartigd en dat de zaak tegen DUO dankzij zijn juridische bijstand is gewonnen.

4.3    Verweerder heeft betwist dat hij heeft getracht een hogere vergoeding te krijgen. Het was hem met zijn brief te doen om aan te geven aan de heer Z. dat hij geen mandaat had om namens de minister te beslissen, alsmede om duidelijk te maken dat het allemaal veel kost.

4.4    Met betrekking tot zijn taalgebruik heeft verweerder gesteld dat hij geen deftig taalgebruik bezigt, maar dat dit ook niet hoeft als advocaat. Het zou kunnen dat anderen zich daardoor gekwetst voelen.

5    BEOORDELING

5.1    Naar het oordeel van de raad is het bezwaar van deken ontvankelijk, omdat uit de feiten blijkt dat de deken - in de loop van de zaak die heeft geleid tot het dekenbezwaar - verweerder voldoende in de gelegenheid heeft gesteld om diens standpunt kenbaar te maken en verweerder tijdens de behandeling van het bezwaar daartoe ook nog de gelegenheid heeft gekregen.

Ad onderdeel a)

5.2    Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline dient een advocaat zijn cliënt schriftelijk belangrijke informatie, feiten en afspraken - zeker ook over de financiële voorwaarden van de advocaat - te bevestigen. Vaststaat dat verweerder geen opdrachtbevestiging heeft gemaakt met betrekking tot de kortgedingprocedure en zijn cliënt niet heeft gewezen op het financiële risico dat hij liep bij het entameren en voortzetten van de kort gedingprocedure. Dit onderdeel is gegrond.

Ad onderdelen b) en c)

5.3    De raad ziet aanleiding deze onderdelen tezamen te behandelen.

5.4    Indien verweerder vervolgens de medewerker procesvoering van DUO in reactie op diens aanbod (paragraaf 2.9) had verzocht te bevestigen dat het opschorten van de executie gebeurde uit naam van de minister, en hij het aanbod om de eigen bijdrage die aan zijn cliënt was opgelegd en de deurwaarderskosten te vergoeden had geaccepteerd, was zijn cliënt beter af geweest dan nu. In dat geval had het kort geding immers geen doorgang gevonden, en zou zijn cliënt deze kosten en het griffierecht niet hebben hoeven te betalen. 

5.5    Het verweer dat verweerder de belangen van zijn cliënt goed heeft behartigd en dat de zaak tegen DUO dankzij zijn juridische bijstand is gewonnen, wordt weersproken door het vonnis van de voorzieningenrechter en het arrest van het gerechtshof (paragraaf 2.12 en 2.20), zodat ook deze onderdelen van het dekenbezwaar gegrond zijn.

Ad onderdeel d)

5.6    De raad acht de email van verweerder van 7 november 2014 gericht aan de medewerker procesvoering DUO, geciteerd in paragraaf 2.7, voor geen andere uitleg vatbaar dan dat verweerder heeft getracht een vergoeding te krijgen van DUO naast de toevoeging die hij voor cliënt had ontvangen. De raad verwerpt hiermee het verweer van verweerder, aangezien hij expliciet zijn tarief, het aantal gewerkte  uren en het rekeningnummer van zijn derdengeldrekening noemt. Verweerder heeft aldus gehandeld in strijd met gedragsregel 24 en derhalve niet zoals een behoorlijk advocaat betaamt. Derhalve is ook dit onderdeel van het bezwaar gegrond.

Ad onderdeel e)

5.7    Uit hetgeen hiervoor onder ten aanzien van klachtonderdeel d) is overwogen volgt dat verweerder in zijn memorie van grieven (zoals geciteerd in paragraaf 2.18) het hof onjuist heeft voorgelicht. Verweerder had namelijk wel volledige vergoeding van zijn kosten gevraagd en was niet akkoord gegaan met de door DUO aangeboden vergoeding van de eigen bijdrage en de deurwaarderskosten. Daarbij verdient opmerking dat geen griffierecht verschuldigd zou zijn indien het kort geding tijdig (dat wil zeggen voor het uitroepen van de zaak) zou zijn ingetrokken. Hieruit volgt dat dit onderdeel van het bezwaar gegrond is.

Ad onderdeel f)

5.8    Met betrekking tot dit onderdeel van het bezwaar overweegt de raad dat uit de hiervoor in paragrafen 2.7, 2.10, 2.15, 2.16, 2.17 en 2.21 weergegeven emailberichten van verweerder genoegzaam blijkt dat verweerder zich zowel in  toonzetting als in woordgebruik, op onwaardige wijze heeft uitgelaten tegen en over de medewerker procesvoering van DUO, directeur Stelsel Raad voor Rechtsbijstand, de medewerkster van de Raad voor Rechtsbijstand en de deken. Die uitlatingen kunnen immers niet anders worden opgevat dan als onnodig grievend en beledigend. De stelling van verweerder dat de geuite bewoordingen weliswaar “niet deftig” zijn, maar dat dit als advocaat ook niet hoeft, kan de raad niet plaatsen. Verweerder geeft daarmee aan dat hij niet inziet dat de wijze waarop hij zich heeft uitgelaten ongepast is voor een advocaat. Dit onderdeel van het bezwaar is gegrond.

5.9    De conclusie is dat verweerder, gelet op het voorgaande, niet heeft gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt en niet heeft voldaan aan datgene wat binnen zijn beroepsgroep als professionele standaard geldt, hetgeen de raad tuchtrechtelijk ernstig verwijtbaar acht.

6    MAATREGEL

6.1    Bij het bepalen van de maatregelen neemt de raad de aard en de ernst van het tuchtrechtelijk verwijtbare handelen in aanmerking, alsmede de omstandigheden waaronder deze zijn begaan.

6.2    Verweerder heeft door zich principieel op te stellen en door aanspraak te maken op een vergoeding die hem niet toekwam verhinderd dat een minnelijke regeling tussen zijn cliënt en diens wederpartij tot stand kwam. Door die opstelling zijn een kort geding en een appelprocedure gevoerd, die eenvoudig hadden kunnen worden voorkomen. Als gevolg hiervan is zijn cliënt financieel benadeeld. Verder heeft verweerder zich op ontoelaatbare wijze geuit jegens en over zijn wederpartij en medewerkers van de Raad voor Rechtsbijstand en jegens de deken en hij heeft in de appelprocedure aan het hof onjuiste informatie verstrekt.

6.3    Ter zitting heeft verweerder geen enkel inzicht getoond in het tuchtrechtelijk ontoelaatbare karakter van zijn handelen en heeft hij zich opnieuw respectloos uitgelaten, door bijvoorbeeld in de conclusie van zijn pleitnota te stellen: “Van bestuursrecht en begrippen als mandaat en delegatie lijken [deken] en zijn voorganger [voormalig deken] geen kaas te hebben gegeten. Dat zou allemaal niet zo erg zijn, ware het niet dat [deken] meende tegen mij een klacht te moeten indienen. Ik acht dat een tamelijk rigoureus middel om duidelijk te maken dat je het niet leuk vindt om lastig te worden gevallen. Maar dat is ook precies wat mij zo stoort in deze zaak. Het gaat om drie keer niets en daarvoor worden tal van mensen aan het werk gezet en gehouden. En dat allemaal omdat zo’n ambtenaar (!) van DUO meent onder een reis naar Den Haag uit te kunnen komen door maar wat te roepen over misbruik van overheidsmiddelen. Het is te treurig voor woorden.” Verweerder heeft zich derhalve gedragen op een wijze die een advocaat onwaardig is. Daarbij komt dat verweerder daarvoor bij beslissing van de raad van 15 november 2010 ook reeds een waarschuwing heeft ontvangen. Met inachtneming van deze en alle overige omstandigheden van het geval acht de raad het opleggen van de maatregel van een voorwaardelijke schorsing voor de duur van twee weken dan ook op zijn plaats.

7    KOSTENVEROORDELING

7.1.    De raad ziet aanleiding om verweerder overeenkomstig artikel 48, zesde lid, Advocatenwet te veroordelen in de kosten die ten laste komen van de Nederlandse Orde van Advocaten in verband met de behandeling van de zaak. Deze kosten worden vastgesteld op EUR 1.000 en moeten binnen vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing aan de Nederlandse Orde van Advocaten worden betaald. Dit bedrag kan worden betaald op rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling” en zaaknummer “15-654/DH/DH”.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart het bezwaar gegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel schorsing voor de duur van twee weken op;

-    bepaalt dat deze maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder een of meer van de navolgende algemene voorwaarden niet heeft nageleefd;

-    stelt als algemene voorwaarde dat verweerder zich binnen de hierna te melden proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een in artikel 46 Advocatenwet bedoelde gedraging;

-    stelt de proeftijd op een periode van twee jaren, ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt;

-    bepaalt dat de in artikel 8a, derde lid, van de Advocatenwet bedoelde termijn wordt verkort tot twee jaar;

-        veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van EUR 1.000 aan de Nederlandse Orde van Advocaten.

Aldus beslist door mr. M.F. Baaij, voorzitter, mrs. J.G. Colombijn-Broersma, J.J. van der Gouw, L.Ph.J. baron van Utenhove, M.F. Laning, leden, bijgestaan door mr. K.N. Schuurmans-van Erkel als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 4 juli 2016.

Griffier    Voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 4 juli 2016 verzonden.