ECLI:NL:TADRSGR:2016:119 Raad van Discipline 's-Gravenhage 16-349/DH/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2016:119
Datum uitspraak: 01-06-2016
Datum publicatie: 23-06-2016
Zaaknummer(s): 16-349/DH/DH
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klaagster verwijt verweerder dat: a) hij klaagster niet heeft geïnformeerd over de mogelijkheid om in aanmerking te komen voor gefinancierde rechtsbijstand, althans haar op betalende wijze heeft bijgestaan, terwijl klaagster voor een toevoeging in aanmerking zou komen; b) hij klaagster tijdens de comparitie van partijen onvoldoende heeft geïnformeerd en er bij haar op heeft aangedrongen in te stemmen met een minnelijke regeling. Daarbij heeft verweerder misbruik gemaakt van het feit dat klaagster de Nederlandse taal onvoldoende machtig is. Uit het dossier volgt dat verweerder schriftelijk heeft vastgelegd dat en waarom klaagster bij aanvang van de rechtsbijstand door verweerder heeft besloten af te zien van gefinancierde rechtsbijstand, alsmede dat een uurtarief is afgesproken. Derhalve heeft verweerder gehandeld overeenkomstig het bepaalde in gedragsregel 24. Verweerder heeft gemotiveerd betwist dat hij klaagster ten tijde van de comparitie van partijen onvoldoende heeft geïnformeerd en dat hij haar onder druk heeft gezet. Hiertoe heeft hij onder meer een brief van de advocaat van de wederpartij overgelegd. Klaagster heeft haar klacht daarop niet, althans onvoldoende nader onderbouwd. Derhalve kan niet worden vastgesteld dat verweerder jegens haar tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Dat klaagster de Nederlandse taal onvoldoende machtig is en dat verweerder daarvan misbruik heeft gemaakt, is uit de stukken evenmin gebleken. Klacht kennelijk ongegrond.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 1 juni 2016

in de zaak 16-349/DH/DH

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

tegen:  

verweerder

De voorzitter van de Raad van Discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden (hierna: de deken) van 31 maart 2016 met kenmerk K272 2015 dk/jvo, door de raad ontvangen op 1 april 2016, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1 Verweerder heeft klaagster bijgestaan in een echtscheidingsprocedure.

1.2 Bij brief van 11 oktober 2013 heeft verweerder klaagster als volgt bericht:

“Op 8 oktober jongstleden heeft u mij gevraagd om te gaan optreden voor u als advocaat in de echtscheidingsprocedure. Bij deze bevestig ik de overeenkomst van opdracht. (…) Er is uitvoerig gesproken over de mogelijkheid om te onderzoeken of u voor gefinancierde rechtsbijstand in aanmerking komt. U ziet van deze mogelijkheid af en ik moet u bevestigen dat ik dat respecteer. Ik wees u in ieder geval op deze mogelijkheid. Ook wees ik u erop hoe dat in zijn werk gaat en dat er na afloop nog een toets plaatsvindt naar aanleiding van de verdeling. Mede gelet op (…) heeft u besloten van rechtsbijstand af te zien, temeer om te voorkomen dat u te zijner tijd met een wat hogere declaratie wordt geconfronteerd. (…) Verder hebben wij over mijn uurtarief gesproken. (…)”

1.3 Op 26 juni 2015 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden bij de rechtbank Den Haag.

1.4 De advocaat van de wederpartij heeft verweerder bij brief van 27 oktober 2015 het volgende bericht:

“U hebt mij gevraagd kort verslag te doen van de wijze waarop partijen met elkander tot overeenstemming zijn gekomen ter zitting van de rechtbank Den Haag op 26 juni 2015. Nadat ter zitting uitvoerig de diverse geschilpunten zijn besproken (…) heeft de rechtbank de behandeling geschorst met het doel partijen de gelegenheid te geven met elkander nader te overleggen. (…) In een spreekkamer heeft vervolgens een langdurig viergesprek plaatsgevonden tussen partijen (…). Vervolgens zijn er over en weer tegenvoorstellen gedaan die in alle rust met de eigen advocaat werden besproken. (…) Na het uitwisselen van een aantal voorstellen en tegenvoorstellen (…) zijn partijen erin geslaagd finale afspraken met elkaar te maken. (…) Terwijl partijen op de gang stonden te wachten om weer terug de zittingszaal in te gaan heb ik [verweerder] aan zijn cliënte uitdrukkelijk horen vragen of zij echt volledig achter de getroffen regeling stond, waarop [klaagster] bevestigend heeft geantwoord. Bij mij en mijn cliënt bestond de overtuiging dat [klaagster] weloverwogen in samenspraak met [verweerder] haar akkoord heeft gegeven aan de getroffen regeling. (…)”

1.5 Namens klaagster is aan verweerder bij e-mail van 6 september 2015 een aantal klachten over zijn handelwijze bekendgemaakt.

1.6 Bij brief van 22 oktober 2015 is namens klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a) hij klaagster niet heeft geïnformeerd over de mogelijkheid om in aanmerking te komen voor gefinancierde rechtsbijstand, althans haar op betalende wijze heeft bijgestaan, terwijl klaagster voor een toevoeging in aanmerking zou komen;

b) hij klaagster tijdens de comparitie van partijen op 26 juni 2015 onvoldoende heeft geïnformeerd en er bij haar op heeft aangedrongen in te stemmen met een minnelijke regeling. Daarbij heeft verweerder misbruik gemaakt van het feit dat klaagster de Nederlandse taal onvoldoende machtig is.  

3 VERWEER

3.1 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de klacht ongegrond dient te worden verklaard. Daartoe heeft hij onder meer het volgende aangevoerd.

Ad klachtonderdeel a)

3.2 Verweerder heeft klaagster aanstonds gewezen op de mogelijkheid om te onderzoeken of ze voor gefinancierde rechtsbijstand in aanmerking kwam. Op grond van hetgeen klaagster vertelde over haar vermogen en na verweerders uitleg over de gefinancierde rechtsbijstand, heeft klaagster besloten af te zien van de mogelijkheid om te onderzoeken of ze voor gefinancierde rechtsbijstand in aanmerking kwam. Daarop is het uurtarief met klaagster besproken en door haar geaccordeerd.

Ad klachtonderdeel b)

3.3 De rechter heeft partijen gevraagd of zij schikkingsonderhandelingen wilden voeren en klaagster heeft daarmee ingestemd. Er is zeer ruim de tijd genomen voor de onderhandelingen en klaagster heeft verweerder laten weten dat zij geen beroep wilde instellen, maar een regeling wilde treffen. Uiteindelijk heeft de bespreking geresulteerd in een finaal bod dat verweerder aan klaagster heeft voorgelegd. Daarbij heeft verweerder uitdrukkelijk aangegeven dat klaagster door acceptatie van dit bod geen beroep kon instellen en heeft hij haar nogmaals gevraagd of zij het schikkingsvoorstel wilde accepteren. Klaagster wilde na uitvoerig beraad het voorstel accepteren en niet verder procederen. Verweerder ontkent dat hij er bij klaagster op heeft aangedrongen met het voorstel akkoord te gaan. Verweerder verwijst in dit verband naar de confraternele brief van 27 oktober 2015 van de advocaat van de wederpartij.

3.4 Klaagster heeft nooit gemeld dat de communicatie moeizaam verliep vanwege haar beperkte kennis van de Nederlandse taal. Zij heeft nooit om een tolk gevraagd of aangegeven iets niet te begrijpen.

3.5 Voor het overige wordt op het verweer hierna waar nodig ingegaan.

4 BEOORDELING

Ad klachtonderdeel a)

4.1 Gedragsregel 24 lid 1 bepaalt dat een advocaat verplicht is met zijn cliënt bij het begin van de zaak en verder telkens wanneer daartoe aanleiding bestaat, te overleggen of er termen zijn om te trachten door de overheid gefinancierde rechtshulp te verkrijgen, tenzij hij goede gronden heeft om aan te nemen dat zijn cliënt niet in aanmerking kan komen voor door de overheid gefinancierde rechtshulp.

4.2 Op grond van lid 3 van deze gedragsregel dient een advocaat, wanneer een cliënt mogelijk in aanmerking komt voor door de overheid gefinancierde rechtshulp en niettemin verkiest daarvan geen gebruik te maken, dat schriftelijk vast te leggen.

4.3 Uit de brief van 11 oktober 2013, zoals weergegeven onder 1.2, volgt dat verweerder schriftelijk heeft vastgelegd dat en waarom klaagster bij aanvang van de rechtsbijstand door verweerder heeft besloten af te zien van gefinancierde rechtsbijstand, alsmede dat een uurtarief is afgesproken. Derhalve heeft verweerder gehandeld overeenkomstig het bepaalde in gedragsregel 24.

4.4 Gelet op het bovenstaande is dit klachtonderdeel kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdeel b)

4.5 Verweerder heeft gemotiveerd betwist dat hij klaagster ten tijde van de comparitie van partijen onvoldoende heeft geïnformeerd en dat hij haar onder druk heeft gezet. Hiertoe heeft hij onder meer een brief van de advocaat van de wederpartij, zoals weergegeven onder 1.4, overgelegd.

4.6 Klaagster heeft haar klacht daarop niet, althans onvoldoende nader onderbouwd. Derhalve kan niet worden vastgesteld dat verweerder jegens haar tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.7 Dat klaagster de Nederlandse taal onvoldoende machtig is en dat verweerder daarvan misbruik heeft gemaakt, is uit de stukken evenmin gebleken.

4.8 De klacht is kennelijk ongegrond.

BESLISSING

De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j lid 1 onder c Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. M.F. Baaij, voorzitter, met bijstand van mr. N.M. van Trijp als griffier op 1 juni 2016.

Griffier  Voorzitter